[Engelbrechtsz, Cornelis]
ENGELBRECHTSZ (Cornelis), schilder, geb. 1468 te Leiden en daar overl. in Mei 1533.
Deze jaartallen, die door Carel van Mander worden opgegeven, kloppen zeer goed met de latere data, die over hem bekend geworden zijn. Over hemzelf is uitermate weinig bekend, doch wel weten wij de geboortejaren van zijn beide jongste zoons, Cornelis en Lucas, die in 1493 en 1495 te Leiden het Ievenslicht zagen. Van zijn oudste zoon Pieter is het jaar niet bekend. Uit deze gegevens kunnen wij met groote waarschijnlijkheid concludeeren, dat Cornelis Engelbrechtsz uiterlijk in 1491 gehuwd moet zijn. Hij zou dan dus 23 jaar zijn geweest.
Hoe zijn levensomstandigheden waren, is onbekend. Wel schijnt hij tot de gegoede burgers behoord te hebben, want niet alleen hield hij zich met schilderen bezig, doch zijn vrije tijd werd door de schutterij in beslag genomen. Wij vinden hem nl. als lid van het schuttersgilde vermeld, waarvan alleen burgers van zekeren maatschappelijken welstand lid konden zijn. Zijn naam wordt zelfs in drie gilden vermeld, nl. op 9 Augustus 1499 en 3 Juni 1506 bij de Hantbogenscutten, den 6en Maart 1514 bij de Oude Scutten en den 23en Mei 1515 en den 7en Mei 1519 bij de Voetbogescutten. Dat hij, naar gelang hij ouder werd, van het eene tot het andere gilde werd bevorderd, komt niet overeen met de feiten, die wij van andere schutters weten. Omtrent de oorzaak dezer wisseling tasten wij alsnog in het duister. Oneindig belangrijker echter is de plaats, die hij in de hollandsche en speciaal in de leidsche kunstwereld inneemt.
Hij is een tijdgenoot van Geertgen tot Sint Jans en iets ouder dan Jan Mostaert, wat wij echter niet dadelijk uit zijn werk zouden kunnen afleiden. Van de 4 werken die van Mander noemt, zijn de 2 voornaamste de beide altaarstukken uit het Museum te Leiden, waar de andere werken zich omheen laten groepeeren. Deze moeten zijn ontstaan tusschen 1508 en 1526. In zijn werk leeren wij hem als een gerijpt kunstenaar kennen, die zich vooral met religieus werk bezighoudt.
Over zijn leermeester is niets bekend, wel over zijn leerlingen. In de eerste plaats behooren hiertoe zijn 3 zoons, waarvan wij Pieter kennen door teekeningen. Daar in Holland destijds voor veel schilders geen voldoende bestaansmogelijkheid was, is een van hen naar Vlaanderen, de anderen naar Engeland getrokken. Verreweg de belangrijkste leerling van Engelbrechtsz was Lucas van Leyden, die ongetwijfeld veel van hem heeft geleerd. Doch ook omgekeerd zal Engelbrechtsz den invloed ondergaan hebben van zijn vooruitstrevenden leerling. In het bijzonder aan het verband met dezen meester ontleent Cornelisz. Engelbrechtsz zijn beteekenis.
Zie: A. von Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon I (1906), 492-493 en II (1911), 82; U. Thieme u. F. Becker, Allgem. Lexikon der bildenden Künstler X (1914), 526-528; M.J. Friedländer, Die altniederländische Malerei X (1932), 53; H. van Hall, Rep. voor de gesch. der ned. schilder- en graveerkunst (1935), 352.
van Guldener