opgeslagen in Leuven; later werd Thienen het algemeene verzamelpunt (vgl. voor het een en ander behalve Kooperberg, Margaretha v. Oostenrijk, 259-260 nu ook G. Kalsbeek, De betrekkingen tusschen Frankrijk en Gelderland tijdens Karel v. Egmond (Wageningen 1932), bl. 66). Maar wordt hierbij zijn naam nauwelijks of onvolledig vermeld, zoodat mogelijk evengoed een andere heer van Cruiningen bedoeld kan zijn (zijn gelijknamige vader of zijn halfbroeder, mogelijk zelfs zijn grootvader Jan), het is deze Joost, trouwens vermoedelijk ook al bedoeld als medewerker bij de opneming van Friesland in Juni 1524 onder de heerschappij van Karel V (Henne III, 351), die als krijgsoverste van dien vorst op den voorgrond getreden is.
Met name in den oorlog, dien deze Keizer 1546-47 in Duitschland te voeren had tegen protestantsche onderdanen als in Beneden-Duitschland, waar zich een legercorps onder van Cruiningen's bevel samentrok. Opgebroken 16 Jan. 1547 drong hij, alles verbrandende, 9 dagen later het graafschap Tecklenburg binnen, welks graaf, trouw bondgenoot van Willem van Kleef, zich zonder tegenstand onderwierp en het kasteel Lingen overleverde. Dan bracht de heer van Cruiningen Osnabrück tot onderwerping en vervolgens verschillende graven, die allen de leenhoogheid des Keizers erkenden. Ook zoo ging het met het versterkte Minden, dat zich zonder slag of stoot overgaf. Na eenige dagen rust trok de zegevierende krijgsmacht, door gijzelaars vergezeld, opnieuw voorwaarts en drong, na verschillende versterkte kasteelen en plaatsen nog weggenomen te hebben, Luneburg binnen om zich vervolgens te richten tegen Bremen, welks bisschop den steun van Karel V had ingeroepen tegen de Protestanten in zijn gebied. Omgekeerd schonk de kerkvorst hulp aan menschen en materiaal en het kapittel en de adel volgden dat voorbeeld, ja, de stad zelf toonde zich tot onderhandelen bereid. Maar zijn snel succes verblindde van Cruiningen, de wapens moesten beslissen. De Bremers, intusschen versterkt, streden niet zonder succes. Maar toen Hamburg en de koning van Denemarken te hulp dreigden te snellen en alles in de omgeving in beweging scheen te komen tegen de plunderingen der keizerlijken, zoodat zelfs de hertog van Kleef Karel V waarschuwde, toonde van Cruiningen zich handelbaarder.
Maar het was te laat. De Bremers waren er van op de hoogte gekomen, hoe zeer hun vijand verstoken was van artillerie en munitie. Van C. voelde zijn terugtocht, dien Karel V nu wenschte, bedreigd. Hij wist dien vorst te overtuigen van de wensche- lijkheid om het aangevallen gebied te bezetten, maar drong tegelijkertijd, ook bij de landvoogdes. Maria, aan op zending van geld ten einde zijn uit den band springende, immers slecht betaalde, troepen in bedwang te houden.
Tevergeefs. En terwijl de hertog van Brunswijk slechts langzaam hulp zond aan de keizerlijken, voerden de Hamburgers den Bremers levensmiddelen, munitie en soldaten toe. De kooplieden, bevreesd voor den toorn van Karel V, vroegen intusschen genade, en in de veranderde omstandigheden was de Keizer geneigd hun die op verzachte voorwaarden toe te staan. Maar de Bremers hielden vol; ingelicht over de nadering van den hertog van Brunswijk wilden zij die voorkomen door een algemeenen aanval. Hierbij werd van C. zoo zwaar gewond, dat hij naar het den bisschop van Bremen behoorende slot van Verden werd gebracht, waar hij 5 dagen later, op het einde van Febr. 1547 aan zijn wonden