gevonden, wordt het eerst met allerlei bijzonderheden verhaald door Hadrianus Junius in zijn Batavia (1588; het werk was reeds af in 1568), p. 253-258. Coster's knecht, een zekere Jan, zou echter in den Kerstnacht van 1441 met al het materiaal, via Amsterdam en Keulen, gevlucht zijn naar Mainz, en daar met de gestolen letters het Doctrinale van Alexander de Villadei, en de Tractatus van Petrus Hispanus hebben gedrukt. Junius had dat alles vernomen van twee oude, eerbiedwaardige menschen, zijn leermeester Nic. Galius en den burgemeester Quirinus Talesius, en dezen hadden het in hun jeugd weer gehoord van den ouden boekbinder Cornelis, die beweerde, dat hij tweede knechtje was geweest bij Coster, van Coster zelf gehoord had hoe de uitvinding was tot stand gekomen en zelfs eenige maanden met den dief Jan in hetzelfde bed had geslapen.
Van dezen Cornelis staat het vast, dat hij inderdaad bij het boekenvak betrokken is geweest, en dat hij in 1522 overleden is. En de Laurens Coster die het meest als uitvinder in aanmerking komt, was weliswaar handelaar in kaarsen, vet, olie, wijn, enz., maar dat sluit niet uit, dat hij ook boeken kan gedrukt hebben. In de 15e eeuw komen zulke, en nòg vreemdsoortiger combinaties, dikwijlder voor. De groote moeilijkheid is evenwel: 1e dat er reeds ten tijde van Junius geen enkel als zoodanig herkenbaar overblijfsel van Coster's drukkerij aanwezig was; 2e dat, zooals Junius zelf verklaart, zelfs te Haarlem iedereen overtuigd was dat de boekdrukkunst uitgevonden was te Mainz; 3e dat verder geen enkele kroniek, die in dien tijd in de Nederlanden ontstaan is, iets van Coster's uitvinding afweet; en 4e dat een kroniek, in de jaren 1515-20 te Egmond geschreven, uitdrukkelijk zegt, dat Jan Fust te Mainz in 1440 de ‘onbetwijfelbare’ (indubitatus) uitvinder van de boekdrukkunst is geweest. Dit laatste getuigenis, zoo dicht bij Haarlem neergeschreven, en in een tijd waarin Cornelis zijn verhaal aan het verspreiden was, heeft veel weg van een opzettelijke tegenspraak.
Spoedig ontstond er, vooral tusschen nederlandsche en duitsche geleerden, een strijd, of Gutenberg te Mainz, dan wel Coster te Haarlem de uitvinder zou geweest zijn. Van beide zijden is daarin veel neergeschreven, wat technisch noch historisch te verdedigen is. De eerste die de aanspraken van Haarlem op een meer wetenschappelijk standpunt bracht was Gerard Meerman (1761, 1765), spoedig gevolgd door Gockinga (1786), en vooral door Jac. Koning (1816), Scheltema (1817) en A. de Vries (1843). Een zeer scherpen en hatelijken vorm nam de strijd aan tusschen twee Nederlanders: den verduitschten Ant. van (von) der Linde, bestrijder, en den verengelschten J.H. Hessels, verdediger van Laurens Coster (1870, 1882, 1886, 1887). De felheid waarmee van der Linde en Hessels elkaar bekampten, was voor prof. Robert Fruin aanleiding, zijn prachtig Gids-artikel: Mainz of Haarlem? (1888) te schrijven, waarin hij als kalm en kritisch-geschoold historicus tot de conclusie kwam: voorloopig staat de kans veel gunstiger voor Mainz dan voor Haarlem (Verspreide Geschr. I, 209).
Fruin legde er stevig den nadruk op, dat het verhaal van Cornelis, alsof de uitvinding van Coster naar Mainz zou weggestolen zijn, niets anders kon zijn dan een door Cornelis uitgedacht verzinsel om aan de lastige vraag te ontkomen: waarom weet of vindt men thans (in 1500-20) niets meer van de drukkerij van Coster? Automatisch echter volgt daaruit, dat het verhaal van Cornelis omtrent de uitvinding óók onbetrouwbaar is en blijft,