| |
[Coornhert, Dirck Volckertszoon]
COORNHERT (Dirck Volckertszoon), of Koornhert, Coornhart, Corenhert, Corenhart, Cuerenhert (Dietrich Volkert, Theodoricus of Theodorus Volchardus, Thiroplusios Laoskardi), dichter, prozaschrijver, godgeleerd denker, moraalphilosoof, politicus, graveur en etser - een man, ‘wiens gheest, verstandt en handen bequaam en veerdich waren te begrijpen en uyt te voeren wat den Mensche moghelyck mach wesen te verstaan oft doen’ (van Mander, Schilderboeck). Hij werd geb. in Amsterdam in 1522 (tusschen 21 Mei en 2 Oct.) als zoon van Volckert Jansz., een welgestelden lakenkooper in de Warmoesstraat, en Truye Clementsdr. Zijn ouders, die hem ‘naerstelijck’ in de katholieke leer lieten onderwijzen, bezaten een nederlandsche vertaling van den bijbel, die de jongen op zijn zestiende jaar reeds dagelijks las en zoodoende, volgens zijn zeggen, reeds vroeg eenige misbruiken en dwalingen in de leer der roomsche kerk ontdekte. Toch waren geloofsvraagstukken niet het eenige wat zijn geest vervulde. Hij bespeelde de luit, de fluit en het clavecimbel; hij leerde schermen; zijn vader zond hem naar Spanje en Portugal ‘om wat lands te besoucken’. In Amsterdam teruggekeerd, leerde hij Cornelia Symonsdochter kennen, een onbemiddeld meisje, wier zuster de bijzit was van Reinoud III van Brederode. Hij trouwde met haar omstreeks 1540 tegen den wil van zijn moeder, die toen reeds weduwe was, en vestigde zich in Haarlem; spoedig daarna werd hij hofmeester op het kasteel Batestein te Vianen, dat zijn ‘zwager’ Reinoud van Brederode toebehoorde.
Maar ‘zyn zinnen niet tot het hof strekkende is 't selfde haest moede gheweest’: in 1546 ontmoeten wij hem weer in Haarlem, als plaatsnijder werkzaam, in het bijzonder voor Maarten van Heemskerck. Vijftien jaren heeft hij op deze wijze voor zich en zijn vrouw den kost verdiend. Over zijn geestelijke ontwikkeling in deze beslissende jaren is ons niet veel bekend. Omstr. 1544 las hij voor het eerst boeken van Luther, Calvijn en Menno; reeds toen hield vooral de leer der erfzonde hem bezig. Hij kon zich niet met de leerstelling vereenigen, dat de zonde den mensch aangeboren zou zijn, zoodat het hem onmogelijk is het zondigen te laten. In de Comedie van de Rijcke man (geschr. 1550) komen reeds zijn perfectistische denkbeelden tot uiting. Tot C.'s vriendenkring behoorden in die jaren o.a. de haarlemsche stadsarts Hadrianus Junius, die in zijn Batavia C. vermeldt als een man ‘divino ingenio’; Gerrit Stuver, die burgemeester is geweest tijdens het beleg van Haarlem; de bekende schout van Amsterdam Willem Dirksen Bardes, aan wien C. zijn vertaling van de Odyssee (1561) opgedragen heeft; Henrick van Marckel, herhaaldelijk burgemeester van Deventer in de jaren 1550-81, met wien C. reeds sedert 1544 bevriend was; maar ook Hendrik Niclaes, de stichter van het ‘Huis der Liefde’, die telkens bij C. logeerde, wanneer hij uit Emden naar Antwerpen reisde. Omstr. 1555 gaf C. een vertaling uit van Boethius' De consolatione philosophiae, overgezet ‘uyt oude ende duystere vlaemsche tale’. Dit boekje, dat C. gewoon was twee of drie keer per jaar te herlezen, heeft hij 30 jaar later opnieuw vertaald, ditmaal uit het Latijn. Om de meening der kerkvaders te leeren kennen omtrent de erfzonde, besloot C. nl. Latijn
| |
| |
te gaan leeren, toen hij volgens P. Bor al 32 of 33 jaar oud was. In 1557 zien wij hem al latijnsche les geven aan Johannes Basius (geb. 1548), die ten onrechte altijd als C.'s leermeester wordt vermeld. Geestdriftig wierp C. zich nu op de bestudeering niet alleen van de kerkvaders en hervormers, maar ook van de klassieken; even groot bleef echter zijn belangstelling voor de spiritualisten (Seb. Franck), de mystici (Theologia Duitsch) en vooral den bijbel. In 1558 begon hij ‘met ernstigher aendacht ende vlijt’ bijbelteksten onder bepaalde rubrieken voor zijn Loci communes bijeen te brengen. In 1560 schreef hij op verzoek van eenige katholieke vrienden een kort tractaat tegen Calvijn en Menno: Verschooninghe van de Roomsche afgoderye, waarin hij in den geest van Seb. Franck de ceremoniën als iets van ondergeschikt belang behandelde. Calvijn antwoordde in 1562 hierop met het Boecxken, genaemt tegen den Botten Hollander, nl. met zijn Response a un certain Holandois lequel sous ombre de faire les chrestiens tout spirituels, leur permet de polluer leur corps en toutes idolatries. Hij wees op de gevaarlijke denkbeelden van ‘ce brouillon, ce pourceau, ceste beste sauvage’ en maande de geloovigen in Holland aan, hem als een ‘peste mortelle’ te mijden.
Intusschen had C. samen met Jan van Zuren en andere ‘medeghesellen’ een drukkerij opgericht in Haarlem (1561); hier verschenen o.a. zijn vertalingen van Cicero's De Officiis (met de beroemde opdracht, waarin hij de eer der uitvinding van de boekdrukkunst aan Haarlem toekent), Seneca's De Beneficiis, de eerste twaalf boeken der Odyssee en Boccaccio (Vijftigh Lustighe Historien uit de Decamerone wilde hij ‘niet alleen als een lustig, maer ooc als eerlijck ende leerlijck Boeck den gemeenen Nederlanders gemeen maken’); hier legde hij ook met de grootste fllologische zorg het spel van den rederijker Colyn van Ryssele, Den Spiegel der minnen ter perse. In hetzelfde jaar 1561 werd C. op voorstel van het stadsbestuur door het Hof van Holland tot notaris benoemd. Een jaar later volgde zijn aanstelling tot een der drie stadssecretarissen, in 1564 werd hij secretaris der burgemeesters. Drie en een half jaar heeft hij dit ambt vervuld. Ondanks zijn drukke werkzaamheden had hij in de jaren van zijn secretarisschap nog tijd een reeks tractaten te schrijven, meestal met ethische strekking. Zij werden eerst in de XVIIe eeuw gedrukt. Twee er van - Van des Menschen Natuerlycke Vleesch Wondersproock en Of de Siele dan of de Wille zondight, Ondersoeck - verwekten den onwil van de Calvinisten in Noord-Holland. Zij schreven hierover naar Genève aan Beza, stuurden hem een latijnsche vertaling van laatstgenoemd tractaat (Animane an voluntas peccet) en drongen er bij hem op aan (20 Maart en 1 Sept. 1565) ‘tam horrenda pernitiosaque dogmata’ van dezen ‘homo extreme impius’ te weerleggen.
Als stadssecretaris heeft hij actief deelgenomen aan het staatkundige leven van dien veelbewogen tijd. Hij werd afgevaardigd naar de vergaderingen van de Staten van Holland in Schoonhoven, den Haag en Brussel (1566), kwam in aanraking met den Prins (eerste ontmoeting in Sept. 1565 te Haarlem; in 1566 stelde de Prins C. voor in zijn dienst te treden), vertaalde in het Nederlandsch het verzoekschrift der drie millioen goudguldens (Nov. 1566) en onderhandelde herhaaldelijk met Hendrik van Brederode. Mede door C.'s toedoen bleef Haarlem in Aug. 1566 voor den Beeldenstorm gespaard; toen hij zag,
| |
| |
dat de ‘zusterkens’ van het Sint Ceciliën-Konvent, dat achter zijn huis in de St. Jansstraat stond, zeer ‘beancxt’ waren, heeft hij en zijn vrouw de beelden, kelken en ornamenten uit hun kerk in bewaring genomen en de ‘zusterkens vrundelyken vertroost’. C. heeft later (1581) verteld, dat hij in 1567 een tegenstander was van de ‘Papisten, die sulcke moorderijen hadden bedreven, ende dit deed hem voorderen de Ghereformeerden’; tijdens zijn verhoor op de Gevangenpoort, evenals in zijn rekest aan den Koning (z.b.) heeft hij getracht zijn onschuld te bewijzen en zich als den altijd gehoorzamen zoon van zoowel kerkelijke als wereldlijke overheid voor te doen. In elk geval achtte hij het raadzaam in Mei 1567 - de Prins en Brederode hadden kort te voren het land verlaten - zijn dienst op te zeggen en naar Keulen te vertrekken. Zoodra hij vernam, dat het gevaar geweken was, keerde hij naar Holland terug en aanvaardde weer zijn ambt van secretaris. 14 Sept. 1567 werd hij door den schout van Haarlem gevangen genomen en geboeid ‘als de meeste quaetdoender ende mesdadige’ naar den Haag gevoerd. Als hoofdgetuige in het proces tegen C. trad de schipper Jacob Foppesz. op, de beruchte schout van Haarlem uit de jaren 1569-71. In Dec. 1567 werd C. ‘Den Hage tot zijn gevangenisse’ aangewezen ‘op hantastinge van daer nyet uuyt te gaen’. In de gevangenis schreef C. o.a.: Comedie van lief en leedt, Lof van de ghevanghenisse, Compas ter rusten, Waerneminge der gedachten, Scadelicke leechgangers ende gesonde troggelaars. Ter zijner verdediging schreef hij Cort begrip,
verhael ofte recueil.... van 't besoigne by D.V. Coornhert.... in den voorleden turbulenten tyt gedaen.
Toen hij vernam, dat uit Brussel bevel was gekomen om hem weer in hechtenis te nemen, vluchtte hij in den zomer van 1568 naar Kleefsland. 1 Sept. d.o.v. werd hij verbannen en zijn goederen werden verbeurd verklaard. C.'s ballingschap heeft 4 jaar geduurd. Wij treffen hem aan in Keulen, Goch, Wezel, Emden en Xanten. Bij de voorbereiding van den opstand heeft hij als agent van den Prins een rol gespeeld, ofschoon de Gereformeerden niet goed over hem te spreken waren.
In 1572 liet C. zijn eerste zelfstandige werk in druk verschijnen: Van de Toelatinghe ende Decrete Godes bedenckinghe, waarin hij tegen Calvijn's en Beza's ‘monstreuse opinien’ opkwam en uiteenzette, waarom hij zich niet bij ‘een secte, so godtloos ende duyvelsch wesende’ kon aansIuiten.
In het najaar van 1572 keerde C. naar Haarlem terug en werd tot secretaris van de Staten van Holland benoemd. Hij heeft dit ambt slechts drie maanden bekleed. Hij werd o.a. door de Staten belast met een onderzoek naar het wangedrag van Lumey's hoplieden in Kennemerland; daar hij in zijn rapport uitvoerig over de brandschattingen en beroovingen der Geuzen berichtte, gaf Lumey bevel hem om het leven te brengen. Een tijdlang hield hij zich schuil bij zijn vriend van Montfoort te Leiden en vluchtte vervolgens naar Xanten. In zijn dagelijksch levensonderhoud voorzag hij nu wederom met de graveernaald (uit dien tijd dateeren zijn gravures naar Adr. de Weerdt); tot zijn leerlingen behoorde sedert 1575 Hendrik Goltzius. Met de politiek heeft hij zich niet meer bemoeid; alleen zond hij in Mei 1574 een ‘Advertissement’ aan den Prins en de Staten, met het voorstel de bemiddeling van den Keizer en den Rijksdag in te roepen. Talrijk zijn de tractaten, die hij in
| |
| |
deze jaren geschreven heeft ter bestrijding van de Gereformeerden, Doopsgezinden en Antinomianen. Belangrijk is zijn Schijndeucht der Secten (1575), dat hij niet als zijn eigen werk, maar als een vertaling uit het Hoogduitsch uitgaf. Duidelijk heeft hij hierin zijn standpunt t.o.v. de sacramenten uiteengezet en tevens Franck en Schwenckfeld tegen de aanvallen van Anastasius Veluanus verdedigd; ook zijn denkbeelden omtrent de zending der Hervormers, de zaligheid der heidenen, het lezen van de Heilige Schrift, het volkomen onderhouden van Gods geboden en de ware merkteekens van den Christen, kan men in dit boekje leeren kennen.
C. werd buiten het Algemeen Pardon gehouden, dat in Juni 1574 door Requesens afgekondigd werd. In het najaar van 1576 schreef hij een rekest aan Philips II, waarin hij den Koning ootmoedig verzocht naar Holland terug te mogen keeren; vooral was het hem te doen om de teruggave van zijn geconfisqueerde goederen, waarvan hij een jaarlijksch inkomen van ƒ 150 zou genieten. Hij zou dan zijn schulden kunnen betalen. Dit rekest, dat pas onlangs (1931) door van Alfen gepubliceerd is, werpt een nieuw licht op C.'s karakter en schijnt de juistheid van Lindeboom's opmerking te bevestigen, dat ‘hij de kunst verstond van twee wallen te eten’. In den nood der ballingschap heeft hij het gebod van de ‘vroolijke zorgeloosheid’, waarover hij als haarlemsche secretaris zoo overtuigend had geschreven, vergeten; het ‘met losser herten bezitten’ en het ‘met lossen en onbekommerden gemoede verliezen’ is hem niet gelukt.
Een paar maanden nadat C. zijn rekest naar Brussel had verzonden, werd de Gentsche Pacificatie afgekondigd (Nov. 1576); hij kon nu naar Holland terugkeeren. In Maart 1577 ontmoeten wij hem weer in Haarlem; hij heeft er nog 10 jaar lang het notarisambt uitgeoefend. Hij was voornemens zich stil te houden, maar raakte reeds in Mei 1577 in een twistgesprek over de waarde van de katholieke en gereformeerde kerk en sedert dien tijd, tot zijn dood in 1590, heeft hij bijna zonder onderbreking mondeling en schriftelijk zijn denkbeelden verdedigd en die zijner tegenstanders bestreden. Vier keer heeft hij in besloten en openbare vergaderingen met de predikanten geredetwist: in Delft (Febr. 1578) en in Leiden (April 1578) over kenmerken van de ware kerk; in Haarlem (Febr. 1579) over de erfzonde; in den Haag met den leidschen hoogleeraar Saravia (Oct. en Dec. 1583) over de volmaaktheid der wedergeborenen. In 1579 stelde hij in verband met de bekende leidsche geschillen de Justificatie des Magistraets tot Leyden op, waarvoor de stad Leiden hem een medaille van fijn goud vereerde; ook de Remonstrance of vertooch by die van Leyden (1582), gericht tegen de besluiten van de nationale synode te Middelburg, is van C.'s hand. In 1582 maakte hij zich verdienstelijk door een tijdige ontdekking van een aanslag der Spanjaarden op Enkhuizen.
Naar aanleiding van de bovengenoemde twistgesprekken heeft hij een reeks dogmatisch-polemische werken geschreven, die gedeeltelijk door de delftsche predikanten Arent Cornelisz. Croese en Reynier Donteclock beantwoord werden, waarop C. weer van tegenwoord diende. Zijn denkbeelden betreffende de onzichtbare kerk gaven aanleiding tot een fellen pennestrijd met Lambert Daneau: in zijn Calx viva heeft de leidsche hoogleeraar zijn tegenstander uitgemaakt voor een ‘rabiosus canis, incircuncisus Goliath, flabellum Sathanae, princeps libertinorum’. De
| |
| |
‘libertijnen’ echter, nl. de Hendrikniclaieten (Familisten) en Davidjoristen beschouwden allerminst als hun geestverwant den schrijver van het Spiegelken van de ongerechtigheyt des vergodeden H(endrik) N(iclaes) (1582) en van het Kleyn-Munster des groot-roemighen David Jorissens schriften (1590), waarin hij hun opvattingen aan een scherpe critiek had onderworpen.
De verdraagzaamheid was volgens C.'s overtuiging de leidende gedachte van den opstand, die alleen door een eendrachtig volk tot een goed einde gebracht kon worden; daarom achtte hij zich verplicht op te treden waar de godsdienstige vrijheid bedreigd werd. Volgens zijn eigen zeggen was hij alleen ‘uyt liefde van de gemeene vrijheyt in 't stuck der conscientien’ in 1572 in het strijdperk getreden tegen Calvijn's en Beza's ‘wrede, felle, tyrannische opinie vant ketterdooden’. Ook daarna liet hij zich dikwijls ‘van Gode ghebruycken voor een willigh breeckyser van de moordelijcke kercker der conscientien’: in de Aengheheven dwangh in der conscientien binnen Hollandt (1579), in het rekest dat hij op verzoek van de haarlemsche Katholieken opstelde (1581), in den Synodus of van der conscientien vryheyt (1582), in de Wortel der Nederlantsche oorloghen (1590), in het Proces vant ketterdoden (1590), waarin hij de denkbeelden van Justus Lipsius en Theod. Beza bestreed, en in de op zijn sterfbed eveneens tegen Lipsius gerichte Verantwoordinghe van 't Proces.
Bij al deze werkzaamheden vond hij nog tijd voor vertalingen en zuiver letterkundig werk. Hij vertaalde twee tractaten van Castellio (1581-82), een boekje van Philo Judaeus (1583), dat van Boethius (1585), De rerum usu et abusu van Furmerus (1585) en hield zich de laatste jaren onledig met een overzetting van Erasmus' Paraphrasen op de Evangeliën. In 1582 en volgende jaren liet hij acht comedies drukken, waarvan eenige echter veel vroeger geschreven waren; in 1583 schreef hij de Voorreden bij de Twe-spraak vande Nederduitsche Letterkunst, waaraan zijn vriend Hendrik Spiegel een groot aandeel had; eenige jaren later werd te Amsterdam zijn Lied-Boeck herdrukt, ‘nu verbetert en verryckt’ (1e dr. 1575); aldaar zag ook de Boeven-tucht het licht (1587), dat hij reeds op de Gevangenpoort in 1567 geschreven had.
Het heeft niet veel gescheeld of C. had toen weer met de gevangenis kennis gemaakt. Zijn polemische geschriften en zijn onvermoeid opkomen voor de ‘dier gekochte vrijheid’ prikkelden zijn tegenstanders ten zeerste; volgens C.A. Boomgaert wilde men C. ‘in een eewige gevangenisse opsluiten, op 't Huys te Muyen of elders, maer de hooghe overheyt nochte den Prince van Orangien was daer toe niet soo ghesint’. In Aug. 1585 werd de houding van zijn vijanden zoo dreigend, dat C. het geraden achtte, het land uit te trekken en zich in Emden metterwoon te vestigen. Daar schreef of voltooide hij zijn bekendste werk: Zedekunst dat is Wellevenskunste, dat in 1586 anoniem, zonder aanwijzing van plaats of drukker, verscheen. In hetzelfde jaar keerde C. naar Haarlem terug, om twee jaar later, bij zijn vriend Boomgaert in Delft te gaan wonen. Na een verblijf van drie maanden moest hij echter op last van den schout de stad binnen 24 uur verlaten en vertrok nu naar Gouda. Hier heeft hij, behalve een tiental andere geschriften, nog zijn twee omvangrijkste werken geschreven: Van de predestinatie en de twee deelen van het Proces vant ketterdoden. Hij stierf den 29cn Oct. 1590 en werd in de St. Janskerk te Gouda be- | |
| |
graven. Hendrik Spiegel maakte op hem dit grafschrift:
Nu rust |
Noch sticht |
Diens lust |
Zijn dicht- |
En vrueght |
Geschrijf: |
Was dueght; |
Maar 't lijf |
En 't waar |
Hier bleef: |
Hoe swaar |
God heef |
't Ook viel. |
De ziel. |
Naar aanleiding van C.'s dood schreef Arend van Buchell in zijn dagboek, dat deze voorvechter van de onzichtbare kerk in Haarlem en Gouda zeer veel leerlingen en volgelingen had, die ‘libertijnen’ of ‘perfectisten’ genoemd werden. C. zelf is herhaaldelijk door zijn tegenstanders voor libertijn en perfectionist uitgemaakt; de kenschetsing libertijn is ook door het meerendeel zijner biografen overgenomen. Een libertijn in de 16de eeuwsche beteekenis van het woord is C. stellig niet geweest; de ‘conscientieloose ende hatelijke vryhcyt’ der libertijnen, die de Heilige Schrift verwierpen, de goddelijkheid van Christus ontkenden en geen onderscheid maakten tusschen goed en kwaad, heeft hij even energiek bestreden als de leer van de erfzonde en de predestinatie, die volgens hem den eersten steen legde voor de ‘goddelooze timmeragie der libertijnen’. Terecht echter hebben de predikanten C. een Pelagiaan of ‘perfectionaris’ gescholden: op de vraag of de mensch met Gods genade in Jesus Christus de geboden Gods volkomen onderhouden kan, antwoordt C., in tegenstelling met de pessimistische leer van alle Hervormers, bevestigend. Het perfectisme is de grondslag van zijn levensbeschouwing en loopt als een roode draad door bijna al zijn geschriften. Het bepaalt ook zijn standpunt tegenover de kerkgenootschappen. De liefde is het eenige merkteeken van de ware Christenen, zij kunnen in alle kerken, ja, ook er buiten, aanwezig zijn. De beteekenis van de kerkelijke godsdienstigheid met haar leerstellingen, sacramenten en ceremoniën is secundair; C. kent slechts één ware, gezonde leer, die den mensch door Christus wezenlijk gezond maakt, zoodat hij het kwade laat en het goede doet.
Wat C. aanvoert om de mogelijkheid der menschelijke perfectie te staven, put hij uit den bijbel; maar behalve het Christendom hebben bij het ontstaan van zijn denkbeelden de stoïcijnsche wijsbegeerte, het spiritualisme en de mystiek een voorname rol gespeeld. De invloed der Stoa blijkt ook uit C.'s hoofdwerk, Wellevenskunste; het begrip en de naam van het boek herinneren aan Seneca, de opzet en de indeeling zijn overgenomen uit Cicero's De Officiis, in de laatste vier boeken worden de vier klassieke hoofddeugden behandeld; maar van nog grooter belang is de receptie van de stofcïjnsche ethiek, psychologie en sociale denkbeelden.
Deze ‘oudste ethica in een nieuweuropeesche taal’ (Land) - waarin Christus niet genoemd wordt - neemt ook een vooraanstaande plaats in de geschiedenis der nederlandsche letteren in. Zij is geschreven in zuiver, helder en soms voortreffelijk Nederlandsch. Reeds een kwart eeuw te voren had C. in de voorrede der vertaling van De Oficiis een lans gebroken voor de zuiverheid der nederlandsche taal; in zijn talrijke geschriften heeft hij er naar gestreefd om zijn ‘moeders taal in haar oude ere te brenghen ende haar kleed, dat van zelfs ryckelyck was ende cierlyck, vande onnutte lappen ende vuyle brodderyen te zuyveren’. Als dichter staat C. minder hoog dan als prozaschrijver. Hij dichtte liederen en zinnespelen; in de dramatische kunst bleef hij de rederijker der oude school, hoewel hij bijna zijn geheele leven een onafhanke- | |
| |
lijke, min of meer vijandige houding aannam tegenover de Kamers van Rhetorica. In zijn Lied-Boeck vindt men eenige welluidende minnedichtjes; tot zijn best geslaagde verzen behooren de liederen, die voorkomen in zijn vertaling van Boethius' De consolatione philosophiae.
‘Hoe wel hij scheen een straf man van gesigte te wesen, is hy nochtans een seer vriendelyk man zijns omgaens geweest’, schreef P. Bor, die in de laatste jaren van zijn verblijf in Haarlem veel met C. schijnt te hebben omgegaan. Best mogelijk dat Bor en niet C.A. Boomgaert, zooals meestal ver ondersteld wordt, C'.s eerste biograaf geweest is, d.w.z. de schrijver van Het leven van D.V. Coornhert, dat voorafgaat aan C.'s Wercken gedrukt te Gouda in 1612.
C.'s notarismerk (met de spreuk ‘Gelycheijt bevredicht’) is gereproduceerd in Het Boek (1927), 122; zijn handteekening bij H. Lempertz, Bilder-Hefte zur Gesch. des Bücherhandels (Cöln 1853-65), Lief. XI, en in De Katholieke Encyclopaedie VIII (1934), kol. 123.
Een volledige bibliographie van C.'s werken vindt men in de Bibliotheca Belgica van de hand van Th.J.I. Arnold. Hier zijn 145 geschriften beschreven, waaronder 14 vertalingen. Gedurende C.'s leven zijn 62 werken in druk verschenen: 11 vertalingen, 8 comedies en 43 boeken en vlugschriften, waarin godgeleerde, zedekundige, politieke en sociale vraagstukken worden behandeld. In de drie folio-deelen van Dieryck Volckertsz. Coornherts Wercken waer van eenige noyt voor desen gedruct zyn (Amsterdam bij Jacob Aertsz. Colom 1629-32 gedrukt, 1633 verschenen) komen 123 geschriften voor; niet opgenomen zijn 11 vertalingen, 5 comedies en 6 stukken van verschillenden aard.
Van de talrijke portretten van Coornhert noemen wij hier slechts de schilderijen van Corn. Cornelisz. in het Rijksmuseum te Amsterdam en de musea te Haarlem en Dresden, en de gravure van H. Goltzius.
Zie: de oudere literatuur bij van der Aa, Biogr. Wdb., i.v. Coornhert, III (1858), 703-704; R. Fruin, Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog in 20ste Verslag v.h. Sted. Gymn. te Leyden (1858), 175-178; J. ten Brink, De Diderico Volckertsen Coornhert scriptore ethico. Pars I (Traj. ad Rhen. 1860); dez., D.V. Coornhert en zijne Wellevenskunst (Amst. 1860); F. Nippold, David Joris von Delft in Zeitschr. f.d. hist. Theol. (1864), 627-641 (Coornhert's Fehde mit den Joristen); Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand II, eerste helft (Haarl. 1884), 64-76; C. Lorentzen, Coornhert, der Vorläufer der Remonstranten, ein Vorkämpfer der Gewissensfreiheit (Jena 1886); F.D.J. Moorrees, Coornhert, de libertijn, bestrijder der Gereformeerde predikanten ten tijde van Prins Willem I (Schoonhoven 1887); dez., Coornhert bestudeerd in Duitschland in Tijdspiegel 18883, 383-395; dez., Coornhert als theologisch schrijver in Tijdspiegel 18901, 27-47; dez., Coornhert, de waardige handhaver van der conscientiën vrijheid in Tijdspiegel 18913, 225-248; W. Dilthey, Weltanschauung und Analyse des Menschen seit Renaissance und Reformation
in Arch. f. Gesch. d. Philosophie V (1892); herdr. in Ges. Schriften II (Leipz. und Berlin 1914), 95-100; J.P.N. Land, De wijsbegeerte in de Nederlanden ('s Gravenh. 1899), 53-91; F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden, 2e dr. (Leiden 1901), 22, 174-178; XX Lustighe Historien Joannis Boccatij, overgheset.... deur Dirick Coornhert, uitg. d.G.A. Nauta (Gron. 1903); L. Knap- | |
| |
pert, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk gedurende de 16e en 17e eeuw (Amst. 1911), 83-87; [L.A. van Langeraad] Art. Coornhert in Biografisch Woordenboek v. prol. godgeleerden in Nederland II ('s Grav., z.j.); E. Giran, S. Castellion et la Réforme calviniste (Haarl.-Paris 1914) z. reg. i.v.; Olga Rinck-Wagner, D.V. Coornhert 1522-72 mit besonderer Berücksichtigung seiner politischen Tätigkeit (Hist. Studien, hgb. von E. Ebering, Hft. 138, Berlin 1919); A. Verwey, Hendrik Laurensz. Spieghel (Gron. 1919), passim; H.A.W. Speckman, Een merkwaardige titelplaat uit de 17e eeuw in Het Boek VIII (1919), 19-28; H.A. Enno van Gelder, Humanisten en Libertijnen in Ned. Arch. v. Kerkg. XVI (1920), 35 vlg.; Een Winckel-bediende, Coornhert 1522-1922 in Den Gulden Winckel 1922,
Nr. 12, 182-184 (overzicht van de herdenkingsartikelen in 1922); B. Becker, Thierry Coornhert et Christophe Plantin in Compas d'Or I (Anvers 1923), 97-123; dez., Nicolai's inlassching over de Franckisten in Ned. Arch. v. Kerkg. XIX (1925), 286-296; dez., ‘Het leven van D.V. Coornhert’ und seine Verfasser in Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudh., 6e r. II (1925), 1-18; dez., Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van Coornhert. Rijks Geschiedk. Publ., Kl. ser., Nr. 25 ('s Grav. 1928); dez., Coornhert's verhouding tot de geestesstroomingen van zijn tijd in Opbouw 1934, Nrs. 25, 26; H. de Vries de Heeckelingen, Genève, pépinière du calvinisme hollandais II (la Haye 1924), 263-286; A. Hallema, Het oudste ontwerp van Coornherts Boeventucht teruggevonden in Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterk. XLV (1926), 1-14; dez., Coornherts Boeventucht in Groot- Nederland (1928), 89-102, 207-217, 302-311, 421-433, 518-527, 646-654; P.L. van Eck Jr., 't Een en ander over en uit Coornhert's Zede-kunst in Groot-Nederland (1924), 88-103; A. Zijderveld, Verwaarloosde ‘Renaissance’-Literatuur. Een bijdrage tot nader verstand van Coornhert en Spieghel in Nieuw Theol. Tijdschr. (1927), 125-164; dez.,
Coornhert in De Gids (Sept. 1930), 330-348; W. van Hooff-Gualthérie van Weezel, Coornhert's notarismerk in Het Boek XX (1927), 121-126; H. van Alphen, Coornhert's voetval voor den Koning in Bijdr. v. Vaderl. Gesch. en Oudh., 7e r. I (1931), 1-14; W.F. Kühler, Geschiedenis der Nederl. Doopsgezinden in de 16e eeuw (Haarl. 1932), 359-364 en passim; F.J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en d. Herv.kerk d. Nederl., 4e dr. (Utr. 1933), 214-217; A.A. van Schelven, Briefwisseling van Th. Tilius in Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. LV (1934), 124-126 (3 Mei 1577), 129, 131, 138, 139, 161; S. van der Meer, Bijdrage tot het onderzoek naar klassieke elementen in Coornhert's Wellevenskunste (Amst. 1934); G.S. Overdiep, Coornhert en de Renaissance in Onze Taaltuin III (1934/35), 275-279, 323-328; J.F. Buisman, De ethische denkbeelden van H.L. Spiegel (Wagen. 1935), 65-96 en passim; B. Becker, Latijnsche vertalingen van Coornhert's geschriften in Gulden Passer (Antw. 1936).
Over C.'s beteekenis voor taal en letteren, zie nog: G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw II (Leiden 1889), 295-321; dez., Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde III (Leiden 1907), 444-471; J. Koopmans, Opmerkingen bij Coornhert's ‘Beatus ille’ in De Nieuwe Taalgids IV (1910), 113-125, 179-191; F.K.H. Kossmann, Nederlandsch Versrythme ('s Grav. 1922), z. reg.
| |
| |
i.v. en in Nieuwe Taalgids XVII (1923), 190-195; J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde III, 2e dr. (Haarl. 1923), 31-38; J. Prinsen J. Lzn., Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis, 3e dr. ('s Grav. 1928), 245-252; W. van Hooff-Gualthérie van Weezel, Zijn de spelen van Coornhert ooit opgevoerd? in Ned. Arch. v. Kerkg. XXII (1929), 119-146; Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe van Ulysse, de eerste Nederlandsche Odyssee (Gron. 1934).
Over C.'s godsdienstige denkbeelden in het bijzonder, zie: H. Heppe, Geschichte des Pietismus und der Mystik in der reformierten Kirche (Leiden 1879), 79-86; Th. van Oppenraay, La doctrine de la prédestination dans l'église réformée des Pays-Bas (Louvain 1906), 62-70; Ernst Troeltsch, Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen (Tübingen 1912), 891 ff.; Rufus M. Jones, Spiritual reformers in the 16th and17th centuries (London 1914), chap. VII; Reinhold Seeberg, Lehrbuch der Dogmengeschichte IV, 2te Hälfte (Erlangen u. Leipz. 1920), 671-675; Erich Seeberg, Gottfried Arnold, die Wissenschaft und die Mystik seiner Zeit (Meerane in Sa. 1923), 307-312; B. Becker, Coornhert, de 16e eeuwsche apostel der volmaakbaarheid, in Ned. Arch. v. Kerkg. XIX (1926), 59-84; J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom ('s Grav. 1929), 264-274; dez., Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme (Huis ter Heide 1929) I, 62-67.
Over C. als plaatsnijder en etser, zie: L. Preibiss, Martin Heemskerck (Leipz. 1911), 53, 55; E.W. Moes in Thieme-Becker, Allg. Lex. d. bild. Künstler, Bd. VII (1912), 367; Otto Hirschmann, Hendrik Goltzius (Leipz. 1920), 20 ff. Zie ook: Th. Kerrich, A catalogue of the prints which have been engraved after Martin Heemskerck (Cambridge 1829).
Over C. en het Coster-probleem, zie: A. van der Linde, De Haarlemsche Costerlegende ('s Grav. 1870), 87-90; dez., Geschichte der Erfindung der Buchdruckkunst I (Berlin 1886), 183-191; G. Zedler, Von Coster zu Gutenberg (Leipz. 1921), 129-130; B. Becker, Iets over Jan van Zuren, zijn drukkerij en zijn ‘medeghesellen’ in Het Boek (1923), 313-317.
Becker
|
|