[Cannius, Nicolaas]
CANNIUS (Nicolaas) of Nicolaus Johannis Can, geb. 1504 te Amsterdam, overl. 1555, was verwant aan de Occo's. Hij studeerde te Leuven onder Fortius Ringelbergius en doctoreerde 14 Mei 1524, gelijk met Cornelius Crocus. Kort daarop wordt hij door Erasmus uitgekozen als ‘famulus’, bijzonder voor het afschrijven der grieksche handschriften, evenals Talesius voor de latijnsche. In de bibliotheek te Wolfenbüttel berust een werk van Chrysostomus in 1528 door hem in het Grieksch voor Erasmus afgeschreven. Cannius reisde naar Engeland en de Nederlanden om brieven van Erasmus te bezorgen en ze voor hem op te halen. Vóór zijn vertrek naar Engeland in 1527 schreef Erasmus hem een geestigen brief uit Bazel, vol goeden raad voor zijn verblijf in Londen en zijn omgang met de voorname en geleerde mannen. Toen Cannius uit Engeland terugkeerde, schonk Erasmus Schets, koopman te Antwerpen, hem 150 goudgulden als reisgeld, en om den mantel van Erasmus te laten herstellen. Toen Erasmus in een van zijn Colloquia, getiteld: Cyclops, sive Evangeliophorus (1529), om hem te eeren, hem als een der personen had ingevoerd, meende Oecolampadius, dat de typeering van Cannius wegens diens grooten neus, donkere gelaatskleur en eigenaardigen hoed, betrekking op hèm zou hebben. Erasmus ontkende dit in een brief van 1529 aan Oecolampadius: ‘non sum tam ineptus ut talibus nugis utar in viros eruditos’; ‘ik ben niet zoo onhandig om dergelijke flauwiteiten tegen ontwikkelde mannen te gebruiken’. Cannius was, met Alardus en Crocus, een krachtig bestrijder van de reformatie te Amsterdam. In Juli 1530 treedt Cannius uit Erasmus' dienst, en keert hij naar Holland terug voor zijn
priesterwijding. Hij wordt in 1532 aangesteld tot rector van het Begijnhof te Amsterdam; het volgende jaar draagt Alardus aan Cannius op zijn Loci antihaeretici, opgenomen in de Haeretici descriptio en eerst later gedrukt te Solingen door Soter (1539). Met een brief van Crocus voor zijn Colloquia puerilia (1534) zendt deze dit boekje aan Cannius. Op 2 November 1541 helpt hij Alardus bij het redden van diens bibliotheek uit den brand van het S. Maria-klooster in de Nes, waar hij tijdelijk woonde. Cannius is pastoor geweest van de S. Catharina, of de Nieuwe Kerk en wordt gezegd overledente zijn als pastoor te Spaarnwoude (1555).
Het zeer mooie portret van Cannius, in 1534 geschilderd door Dirck Jacobsz., wordt nog bewaard in de pastorie van het Begijnhof en draagt dit distichon, waarschijnlijk van Crocus:
Quae venit e fucis cito gloria concidit: Una Fine caret virtus, et benefacta manent.
D.i. De roem die voortkomt uit bedrog verdwijnt spoedig. Alleen de deugd heeft geen einde, en haar weldaden blijven.
Zie: Allen, Opus Epistolarum D. Erasmi (Oxonii 1928), tom. VII, p. 79; Sterck, Onder Amsterdamsche Humanisten in de XVIe eeuw (Amst. 1934), 53 en volg.
Sterck