[Cannegieter, Herman]
CANNEGIETER (Herman), geb. te Arnhem in 1723, overl. te Franeker 3 Sept. 1804, zoon van rector Hendrik C. (dl. VI, kol. 264), liet zich 16 Sept. 1740 aan de hoogeschool te Leiden als student inschrijven, waar hij 18 Sept. 1744 bevorderd werd tot jur. utr. doctor op een Dissertatio de difficilioribus quibusdam juris capitibus. Na zes jaar de advocatuur aan het geldersche Hof te hebben uitgeoefend, ontving hij 17 Juli 1750 de benoeming tot hoogleeraar in de rechten aan de hoogeschool te Franeker, waar hij 28 April 1751 zijn ambt aanvaardde met een oratie De multiplici et varia veterum Ictorum doctrina. Hij onderwees staats-, natuur- en volkenrecht. Utrecht en Leiden poogden hem aan hun academies te verbinden, maar hij bleef Friesland trouw. Zijn hoofdwerken zijn: Commentarius ad fragm. veteris jurisprudentiae, quae extant in collatione legum Mosaicarum et Romanarum (Fran. 1765); Observationum juris Romani liber primus (Fran. 1768); Observationum juris Romani libri quatuor, in quibus juris civilis aliorumque auctorum loca explicantur (Lugd. Bat. 1772). Hierbij voege men verscheidene disputatiën, die op naam van zijn leerlingen voorkomen, doch voor het meerendeel, zoo niet alle van zijn hand zijn. In 1795 zag hij zich te midden van de politieke woelingen van zijn post ontzet door de repraesentanten, maar 3 April 1802 werd hij door een herbenoeming in denzelfden rang hersteld, doch voor de academie kon dit wegens zijn hoogen leeftijd van weinig nut meer zijn. Hij was sedert 27 Maart 1768 gehuwd met Amarantia Susanna Gonggrijp (weduwe van zijn ambtgenoot Koen), die 5 Maart 1806 stierf.
In Jan. 1807 verscheen zijn portret bij J.W. Brou-