brecht (zie art.) nog een paar jaar kon vasthouden, daar, gelijk mede is vermeld, ook Walraven zich wist te onttrekken, zij het op gansch andere wijze. Doch de bijzonderheden van zijn avontuurlijke ontvluchting zijn al te dikwijls bij de geschiedschrijvers verhaald dan dat wij ze hier behoeven na te vertellen. Genoeg zij het mede te deelen, dat hij op Hagesteyn, het slot der Brederodes, zich in veiligheid kon stellen en vandaar in het mede brederoodsche Vianen. Niet veel later zou hij zich naar Adolf v. Gelre begeven hebben, die met verontwaardiging in een schrijven van 3 Sept. 1470 aan de kapittels van Utrecht de valsche aantijgingen aan zijn adres verwierp (zie reeds boven), waarmee intusschen nog niet alles is afgedaan in zake de vraag of de Brederodes (en Montfoort) al dan niet met genoemden hertog in betrekking hebben gestaan om met diens hulp Gijsbrecht weer in de plaats van bisschop David te stellen.
Men heeft met grond verondersteld dat Walraven, na zijn bevrijding uit den kerker, wel ruchtbaarheid zal hebben gegeven aan hetgeen in zake de beschuldigingen tegen zijn familie en de oudervonden mishandelingen zich had afgespeeld, hetgeen er sterk toe zal hebben bijgedragen, dat ten slotte Karel den Stoute de oogen geheel zijn opengegaan; vgl. het art. Reinout (2).
Bepaald loyaal schijnt zoomin van Reiner v.B. als van hem, beiden bastaardbroeders van Walraven (4) (die volgt), de houding tegen dezen geweest te zijn, beiden blijkbaar, samenwerkend met Reiner v. Broechuyzen (zie boven), betrokken bij een beweging te Vianen en Ameide (Aug. 1477), wien alle drie Walraven (4) althans, in verband daarmee, vergiffenis schonk, nadat door den graaf van Hoorn een opstandige beweging onderdrukt was, door hen beproefd tegen zijn moeder en bij welk pardon we dus voor het eerst den naam van Walraven (4) vermeld vinden. Om hetzelfde Vianen ging het in den utrechtsch-hollandschen oorlog van 1481, waarbij Walraven (3) eveneens een rol gespeeld heeft, en waarbij hij, niet zonder succes, de Lekpoort aldaar verdedigde, toen overigens het stadje reeds door de Utrechtschen bemachtigd was. Doch niet dan nadat deze ook het slot Batenstein veroverd hadden, verdedigd door Joris (zie art.), bastaardzoon van Gijsbrecht, welke in Vianen het gezag voerde voor den afwezigen jonker Walraven (4), kon de brederoodsche bastaardzijlijn, waartoe Reiner v. Broechuysen behoorde (daar in 1480 weggewerkt), met overmacht tegen de Lekpoort opgerukt met die van Utrecht, haar aan Walraven (3) ontrukken.
Dan hooren wij, een reeks van jaren, weinig van dezen bastaard Walraven (3), wien zijn vader Reinout (2) (zie diens art.) zijn recht had
overgedragen (1465) op het drostambt van het zooevengenoemde Hagesteyn en het schoutambt aan de Vaart. Ook na zijn tijdelijke ontzetting m.n. uit het eerstvermelde ambt heeft hij toch zijn aanspraken daarop gehandhaafd, evenals een schuldvordering op den bisschop, die later ook erkend zijn. Komt hij weer voor in 1487? In het bisschoppelijk archief bevindt zich een regest (No. 4599 v.h. Reg. v.h. Archief der Bisschoppen van Utrecht III), waarin Walraven genoemd wordt, waarbij echter met meer recht aan heer Walraven (4) schijnt te moeten worden gedacht. Maar dat wil niet zeggen, dat de rol van den Walraven, hier in bespreking, al uitgespeeld zou zijn. Meer nog dan Walraven (4), die volgt, en evenzeer als Joris (boven behandeld) heeft hij, evenals Walraven en Anthony, de bastaards van den domproost Gijsbrecht, een aandeel gehad in