| |
[Brederode, Gijsbrecht of Gijsbert van]
BREDERODE (Gijsbrecht of Gijsbert van), geb. 1416, overl. 1475 of, waarschijnlijker 1479 (of 1478) (zie slot), was de 2de zoon van Walraven (2) en Johanna v. Ameide, later v. Vianen. 11 Maart 1435 werd hij kanunnik ten Dom door afstand van Jacob v. Zyrck, 29 Nov. 1437 domproost te Utrecht. Voor de bediening van deze waardigheid en die van proost van St. Servaas te Utrecht geeft J.G.C. Joosting, De begrenzing der wereldl. en kerk. rechtspraak tegenover elkaar (in Bronnen van de Gesch. der Kerk. rechtspraak in 't Bisdom Utrecht in de M.E. III ('s Grav. 1910), 222) de periode op van Sept. 1438-60 c. April 1).
Als proost van St. Donaas te Brugge was hij tevens erfkanselier van Vlaanderen. In 1443 wordt hij genoemd als een der zegelaars bij de uitspraak in een geschil over de bedijking van den Lopikerwaard, waarvan Johan, burggraaf van Montfoort, dijkgraaf was. Ook de volgende jaren stond hij in het Sticht in groot aanzien. Zoo was de naam van Gijsbert ‘broeder te Bredenrode en Vyanen’, domproost en proost van Oudmunster, als hoedanig al van het jaar 1438 een afgegoten zegel van hem bestaat (gelijk van hem als domproost van de jaren 1443, 1446, 1456, 1462) (zie de inv. van de archieven van Oud-Munster, St. Jan en de stad Utrecht en vermeld Versl. 's Rijks Arch. 1906, 358), in 1447 meer dan eens genoemd bij de regeling van geschillen van bisschop Rudolf en de stad Utrecht met ridder Willem van Montfoort en, na diens dood, met zijn zoon Hendrik. Doch als lid van het doorluchtige hoeksche geslacht, - als hoofd der Hoekschen in 1444 te Amsterdam aangenomen volgens Gouthoeven - was hij den Kabeljauwen en hun vrienden ook in het Sticht minder aangenaam. Dit bleek. toen in 1455 bisschop Rudolf v. Diepholt overleed.
Met bijna algemeene stemmen door de kapittels verkozen (17 April van dat jaar) vond de elect Gijsbrecht weldra den hertog van Bourgondië tegenover zich en deze had zich reeds, trouwens nog bij het leven van Rudolf v. Diepholt. de benoeming tot bisschop van zijn bastaardzoon David (kol. 103)
| |
| |
voorgenomen. Ook in het art. Reinout (2) wordt verhaald, hoe het Gijsbrecht vergaan is, die moest toezien, dat Amersfoort en Renen al heel gauw hem af-, en den met gewapenden reeds vooruit getrokken David toevielen en die daarbij ook al te stellen had met de onrustige gilden in zijn hoofdstad. Dit alles ondanks den aanhang, dien Brederode had, van wien velen niet hadden kunnen veronderstellen, dat de keuze den hertog onaangenaam kon zijn als van iemand, die als raadsman veel aan diens hof vertoefde, die den Bourgondiër, evenals zijn broeder Reinout goede diensten bewezen had in diens strijd tegen de Gentenaren en daarbij niet alleen van hoog adellijke afkomst was, maartevens gold als een begaafde persoonlijkheid, kundig ook op het gebied van recht en wet, een zeldzame ‘geleerde’ onder den toenmaligen adel. Ook had hij terstond gezanten gezonden naar den Paus (genoemd bij Brom, I, 439). En deze had bij het openvallen van de proosdij van Oudemunster te Utrecht door de wijding van Gijsbrecht v.B. hiermee rekening gehouden en was er aanvankelijk blijkbaar niet tegen geweest (Brom, I, 153). Maar Calixtus II werd anderszijds aangezocht en ook gewonnen door den machtigen hertog van Bourgondië (dien hij ook met het oog op diens kruistochtplannen moest ontzien), welke vorst, toch er al op uit om het Sticht onder den invloed van zijn huis te brengen, te gereeder gehoor had gegeven aan de inblazingen van de den Brederodes slechtgezinde Kabeljauwen. En hoe Gijsbrechts gezanten ook hun best deden om zijn rechtvaardige zaak te bepleiten, de Paus leidde hen dus om den tuin, geheel anders optredende dan keizer Frederik III, die aan hun verzoek het wereldsch rechtsgebied van hem te mogen ontvangen, aanstonds voldeed. Maar het bourgondische goud had te
zwaar gewogen, zoowel te Rome als te Utrecht.
Intusschen had Brederode, terwijl de pauselijke goedkeuring van zijn verkiezing op zich liet wachten, aangesteld door de 3 Staten van Utrecht tot ruwaard of landvoogd en beschermheer van het Sticht, alle moeite gedaan om de onrustige gilden te vermanen tot eensgezindheid bij het naderen van het bourgondische gevaar. Had de vrees hiervoor bij de verkiezing een zoo zeldzame eenstemmigheid bewerkt - ook de van geldersche zijde naar voren geschoven candidaat voor den bisschopszetel was daarom verworpen - kon Gijsbrecht, hoewel hij zijn verheffing tot bisschop slechts aarzelend had aanvaard, ook rekenen op een sterken aanhang, verontwaardigd dat deze volkomen wettige verkiezing verstoord zou worden door de indringing van een bourgondischen bastaard als de bisschop van Terouanne, David v. Bourgondië, was, niets kon een Philips den Goede of een Calixtus II weerhouden.
Weldra deden de wapenen hun werk, en snel! En dra moest de ruwaard, die anders onverschrokkenheid genoeg getoond heeft en daarbij tevens van zijn broeder Reinout (2), den burggraaf, hulp verlangd heeft, waar onlusten uitbraken, gelijk David als bisschop zelfs nog 27 Sept. (1457?) om bijstand tegen de Brederodes zich tot den hollandschen stadhouder, Jan v. Lannoy, gewend heeft (Kron. Hist. Gen. 1849, 465), toch hierdoor nog meer onzeker geworden, ingaan op voorstellen van den hertog van Kleef, die een bemiddelende rol speelde.
Toen ook de geestelijkheid begon te verflauwen door de bedreigingen van den bourgondischen hertog en Amersfoort en Renen reeds diens zijde gekozen hadden, moest het wel, nadat vroegere pogingen tot overeenkomst mislukt waren, tot onderhandelingen komen, die te IJselstein haar beslag kregen (1456).
| |
| |
In hoofdzaak kwam het hierop neer, dat heer Gijsbrecht ‘vrijwillig’ afstand deed tegen het proostschap van St. Donaas (Donatius) te Brugge, de verdubbeling zijner jaarwedde als Raadsheer van het Hof van Holland en andere belangrijke voordeelen.
Maar aanvankelijk was het Oversticht nog geenszins geneigd het voorbeeld van het Sticht te volgen. Nadat echter Deventer, na een beleg van twee maanden, voor de macht van Bourgondië bezweken was, onderwierpen zich ook de andere plaatsen en werd David in het heele utrechtsche gebied weldra erkend en als bisschop gehuldigd.
De ban, tegen Gijsbrecht v.B. en zijn aanhangers te Rome uitgesproken, zou worden opgeheven en hun beloofde ook hertog Philips vergiffenis. Niet alle van deze en dergelijke voorwaarden zouden intusschen strikt worden nagekomen. Voorloopig scheen echter alles goed te gaan. Als de hertog en zijn bastaardzoon David met groot gevolg hun intocht te Utrecht houden, doet Gijsbrecht plechtig afstand van het bisdom en geleidt, weer als domproost, den nieuwen bisschop naar den Dom en zet hem op den bisschoppelijken stoel, dien hij zelf slechts bezet had van 7 April 1455-6 Aug. 1456.
Omgekeerd wordt in zijn voormalige rechten op de domproosdij van Utrecht, tevens de proosdij van St. Donatius te Brugge Gijsbrecht bevestigd door paus Pius II, die in hetzelfde jaar 1459 de overeenkomst met bisschop David bekrachtigt met Gijsbr. v.B., waarbij o.a. bepaald is, dat deze uit de inkomsten van het bisdom een jaargeld van 4200 rijnsche goudgulden zal genieten.
Nog onrust genoeg was er, ook nadat het Oversticht bedwongen was, in het Sticht zelf, toen Philips v. Bourgondië vertrokken was, zoowel in de steden als op het platteland, waar de nieuwe bisschop zich reeds dadelijk inbreuken in de voorrechten van stad en land veroorloofde. Meermalen was het daarbij wel tot een verdrag gekomen, als van Dec. 1457, na ernstige bedreiging van Amersfoort (van de Brederodes, Montfoort en de stad Utrecht met den bisschop en Amersfoort en Renen) of tot een min of meer tijdelijken zoen, m.n. op 20 Juni 1458 (waarbij aanvankelijk ook Antonie v. Bourgondië betrokken is, zie dl. VIII, kol. 195 v. en vgl. Fruin en de Bussy a.w. bl. 15 no. 29-30), waarbij wij Gijsbrecht, die sinds laatstgenoemde overeenkomst nimmer meer als openlijk vijand tegen David is opgetreden en evenals zijn broeder Reinout hersteld wordt in het bezit zijner goederen (Fruin en de Bussy, bl. 16 no. 31), wel regelend en zegelend zien optreden, gelijk dat, ook na bovengenoemde pauselijke bekrachtiging evenzoo later het geval is als in 1460, 1461, 1462 - regelend ook met den bisschop zelf - en nog in 1468, maar de uit zichzelf al zoo onrustige David, den nog tegen hem bestaanden of veronderstelden wrok wel gevoelend, achtte zich nog het meest veilig op zijn versterkt kasteel te Wijk.
In die omstandigheden te meer zal het hem ook wel moeite gekost hebben, al had hij - opvallend genoeg - aan Gijsbrecht en zijn vicaris en raad Mr. Johan Militis, trouwens reeds in 1460, het bestuur over het Sticht tijdens zijn afwezigheid opgedragen, om vriendelijkheid jegens de na 1456 weer in invloed gestegen Brederodes te huichelen, wier aanzien bij de utrechtsche burgerij hij kende en die in 1468 ook nog de eer genoten uitgenoodigd te worden op de bruiloft van Karel den Stoute, in welk jaar we den naam van Gijsbrecht tevens nog vermeld vinden in verband met een machtiging van den hertog van Kleef om 21.000 rijnsche gulden zelf in te manen.
Maar in 1470 wierp de bisschop het masker af,
| |
| |
al te gereede ook het oor leenende aan de lasterpraatjes van hen, die de Brederodes om hun populariteit benijdden (vgl. toe Bocop, 722), waar ook de heele toedracht der volgende handelingen van den bisschop wordt beschreven, waarnaar zich tal van schrijvers bij hun verhaal meestal en hoofdzakelijk gericht hebben.
Nadat de bisschop zich verraderlijk had meester gemaakt van Reinout (2), wien hij het gebeurde van 1456 evenmin vergeven had, was diens broeder, de domproost, aan de beurt, die niet wilde toestaan, dat zijn bastaardzoon Joris, die bij de arrestatie met gewapenden tegenwoordig was, er zich tegen verzette. En terwijl hun dienaren uit Utrecht verbannen werden, werden ook de bastaarden van den heer v. Brederode gevangen genomen, Jan alleen uitgezonderd (die dan den geestelijken staat moest aanvaarden), maar kort daarop weer ontslagen, behalve de oudste, Walraven, die evenals zijn vader en oom scherp bewaakt werd op het bisschoppelijk slot te Wijk. En meer dan hard was die gevangenschap, waren ook de vernederingen (toe Bocop, 726) en pijnigingen, welke de hardvochtige bisschop zijn slachtoffers liet ondergaan. Niet al te lang van duur overigens voor Walraven, dank zij diens avontuurlijke ontsnapping, noch voor Reinout (2), die zich de tusschenkomst van hertog Karel en de bemoeienis van de Vliesorde heeft weten te verzekeren met als gevolg vrijspraak van de den Brederodes lasterlijk aangewreven beschuldigingen, zelfs eerherstel en vernieuwd aanzien bij den hertog. In zoover was Gijsbrecht (omtrent wien paus Sixtus IV bisschop David gelast had recht te spreken wegens het steunen van een aanval op IJselstein) minder gelukkig, die het nog tot 1474 in dien droeven kerker heeft moeten uithouden en ook toen zijn vrijheid niet herkreeg dan tegen opoffering van waardevolle inkomsten en onder toezegging van z.g. vrijwillige ballingschap. Over de bijlegging der geschillen tusschen den bisschop en den domproost betreffende de door den laatste begane ‘misdrijven’ en diens onwettige gevangenhouding door den eerste bestaan in het utrechtsch archief
meerdere regesten waarbij G., behalve met verbanning en ontzetting uit zijn ambt, ook gestraft wordt met vergiffenis te moeten vragen aan den bisschop (met zijn goederen als onderpand). De domproostdij heeft hij (1474) moeten overgeven aan Mr. Symon van der Sluis uit Rotterdam, den bekenden dokter van Karel den Stoute. Zijn rol is dan ook uitgespeeld, al heeft hij nog geleefd - te Breda - tot 1475 volgens sommigen (o.a. Obreen, misschien naar toe Bocop, die in elk geval dit jaar opgeeft), tot 1479 naar anderen, o.w. Bat. Ill., die daarbij ook den leeftijd opgeeft van 63 jaar, wat weer klopt met het opgegeven geboortejaar 1416. Dit laatste lijkt dan ook juister, te meer waar in een regest van bisschop David nog gesproken wordt over een som gelds ter betaling van vorderingen van den domproost G.v.B., zonder de, in geval van overleden zijn, gebruikelijke toevoeging van ‘wijlen’. En dat stuk is gedateerd 29 April 1478, zijnde het laatste waarin de naam van G.v.B. genoemd wordt, zoodat ook mogelijk is, dat hij nog in dit jaar overleden is, gelijk de Rotterdamsche Historiebladen opgeven (aldaar 3e Afd. Deel I, 5).
Anderszijds geven Gen. en Her. Bl. VIII, 319 een nauwkeurigen datum op en wel 15 Aug. 1475, maar dat zegt toch niet alles, want als datum van Gijsbrechts gevangenneming geven diezelfde bladen op.... 12 Aug. 1474 en staan daarin alleen (zie 318).
Hoe dit ook zij, ook deze Brederode is niet in den dood gegaan zonder zijn eerherstel te hebben
| |
| |
beleefd. Begraven werd hij in het Karthuizerklooster buiten Geertruidenberg. Wij noemden boven Joris (zie art.) als een bastaard van Gijsbrecht. Hij zou er, volgens v. Leeuwen in de Bat. Ill., waarin er eenige van genoemd en besproken worden, wel 12 gehad hebben, maar anderen noemen er minder, zoo o.a. met 8 in de Rott. Historiebl. t.a.p.). Zie overigens, behalve het reeds genoemde, de lit. in de volgende lijst.
Zie: de oudere kronieken van v. Gouthoeven, Heda, Joh. a. Leydis (in Mattheus, Anal. I, 59) e.a., vooral Arent toe Bocop in Kron. Hist. Gen. (1860).
Verder de (hier vooral belangrijke) genealogische werken van P.C. Bockenberg, P. Voet, v. Spaen, Kluit en van Wijn, Huisz. Leven II, 1, d'Yvoy v. Mijdrecht (bij Scheltema, Oud en Nieuw, Amst. 1847) e.a., vermeld bij E.A.v. Beresteyn Rep. v. gedrukte Geneal. en Fragmenten (Haarl. 1933), vooral C. Stroobant, Notice Genéal. sur les Vicomtes d'Utrecht (Anvers 1852) en J.J.v. Brederode, Het geslacht van Brederode (Haarlem 1869).
Ten slotte: J.J. de Geer, Bijdr. tot de Gesch. en oudh. der prov. Utrecht (Utr. 1860); J.H. Scheffer en Fr. D.O. Obreen, Rotterdamsche Historiebladen 3e afd. Deel I (Rott. 1880, bl. 5 vlg); S. Muller Fzn., Reg. v.h. Kapittel van St. Pieter in Bijdr. van het Oorkondenboek van het Slicht ('s Grav. 1891); dez., Reg. van het Archief der Bisschoppen van Utrecht (Utrecht 1919) met Indices van mej. v. Soest (Utrecht 1922); J. Brom, Arehivalia in Italië (1908-14); Fruin en de Bussy, Cat. v.h. Archief der Heeren van Montfoort met Index van mej. v. Soest (Utrecht 1920). En zie nog: Versl. omtrent 's Rijks oude Archieven 1909 met name de aan het slot van art. Reinout (2) aan te halen Inv. v.d. bescheiden vam de Heeren v. Brederode en latere bezitters van de Heerlijkheid Vianen, berustend in het Fürstliches Haus- und Landes Archif in Detmold, aldaar 113-185; en dez. 1924 (1e deel, vooral bl. 161 vlg., m.n. 180; vgl. ook bl. 218); D.Th. Enklaar, Het landsheerlijk Bestuur en het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel, ged. de Reg. van Bisschop David v. Bourg. 1456-96 (Utrecht 1922); N.B. ten Haeff, Bisschop David v. Bourg. en zijn stad (Utrecht 1920).
Bovendien: R.P. van den Bosch, Neerlands verleden uit steen en beeld (Schied. 1901).
Kooperberg
|
|