het leger; dit was een van de zeldzame gelegenheden, dat hij een regeeringsvoorstel ondersteunde.
Hij heeft vele malen gewaarschuwd tegen de conservatieve en geheimzinnige staatkunde van Willem I en zijn maar al te volgzame ministers. Zoo stemde hij 16 Dec. 1833 tegen de staatsbegrooting van 1834, die echter met 36 tegen 16, en 12 Dec. 1835 tegen die voor 1836, die met 38 tegen 15 stemmen aangenomen werd.
Op 20 Dec. 1839, toen de flnancieele toestand, die onder den minister van Tets steeds met een dichten sluier bedekt was, zeer slecht bleek te zijn, werd een leeningwet met medewerking van Warin met 39 tegen 12 stemmen verworpen. De bedoeling was niet de leening te doen mislukken, maar om meer openbaarheid over de financiën te verkrijgen. Nog grooter was de oppositie op 23 d.a.v., toen een leeningwet met 50 tegen 1 stem, die van den minister van Financiën Beelaerts (dl. I, kol. 273), verworpen werd. Den volgenden dag kwam een crediet-middelenwet voor 6 maanden in, en ook daartegen verzette Warin zich, er aan herinnerend, dat onze jaarlijks te betalen rente sedert 1814, dus in 25 jaren, van 14 op 36 millioen gulden gestegen was. De wet werd evenwel met 35 tegen 14 stemmen aangenomen.
Steeds bleef hij een. invloedrijk lid; het was voor hem aangenaam, dat, terwijl zijn streven in de eerste jaren van zijn Kamerlidmaatschap en vooral sedert de feitelijke scheiding van België in 1830 weinig succes had, dit langzamerhand veranderde.
Bij de bijeenkomst der Dubbele Kamer in Aug. 1840 ter beoordeeling van de ontworpen grondwetsherziening was een der door de Staten van Holland gekozen leden Mr. D. graaf van Hogendorp, zwager van Warin. Wegens deze familiebetrekking werd hij niet toegelaten.
Een der laatste daden van Warin was het op 29 Febr. 1844 stemmen tegen de zoogenaamd vrijwillige leening, voorgesteld door minister F.A. van Hall (dl. VII, kol. 517), die toen met 32 tegen 25 stemmen word aangenomen.
Bij zijn periodieke aftreding tegen Oct. 1844 verzocht hij, niet voor een herkiezing in aanmerking te komen. Hij werd 4 Juli vervangen.
Als vice-president der rechtbank ontving hij in 1846 op zijn verzoek eervol ontslag. Hij mocht de grondwetsherziening van 1848 nog beleven.
Hij huwde 5 Juni 1828 jkvr. Hester van Hogendorp, geb. 5 Aug. 1791, overl. 2 Febr. 1853, bij wie hij een zoon en 2 dochters had, allen jong gestorven.
Hij schreef: Bedenkingen over het nut en de inrigting der schutterijen ('s Grav. en Amst. 1818); Voorstel tot verbetering van de haven van Amsterdam, met plaat ('s Grav. en Amst. 1819); Over het muntwezen in het Koningrijk der Nederlanden, ('s Grav. en Amst. 1824); Influence du commerce sur la prospérité des Pays-Bas, exposée avec des notes et 2 cartes (Bruxelles 1827); Gedachten en schetsen (Amst. 1840); Bijdragen tot eenvoudige huishoudkunde (Amst. 1841); Schets tot een wet ter verbetering van 's lands financiën ('s Grav. 1843).
Ramaer