Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1271]
| |
(dl. II, kol. 1513), die, toen de knaap vijftien jaar oud was, tot hoogleeraar te Leiden werd beroepen. Hij ontving voorbereidend onderwijs te Middelburg en werd den 24. Juli 1621 te Leiden ingeschreven als student. Eerst studeerde hij in de wijsbegeerte en letteren, daarna in de geneeskunde onder O. Heurnius, A. Vorstius en E. Schrevelius. In 1631 is hij gepromoveerd tot doctor medicinae op een Disputatio medica de febribus. Daarna maakte hij een reis naar Frankrijk. Van het vertrouwen der curatoren der leidsche hoogeschool in den jongen geleerde getuigde wel hun opdracht om bij zijn bezoek aan Parijs den beroemden polyhistor Cl. Saumaise (Salmasius) te bezoeken en te trachten hem te overreden om door zijn aanwezigheid aan de jonge leidsche hoogeschool grooter luister te komen bijzetten. Daartoe werd aan hem en zijn vriend Franciscus Thysius een uitnoodigend schrijven medegegeven. In een latijnschen brief uit Parijs, gedateerd 23 Oct. 1631, deden de jongelieden aan de curatoren verslag van hun bemoeiingen bij Saumaise. Na zijn studiereis vestigde W. zich te Leiden (1632), waar hem weldra (den 16. Nov.) werd toegestaan om voorlezingen over geneeskundige onderwerpen te houden. Den 26, Nov. 1633 volgde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar op een jaarwedde van 250 gulden, welke wedde den 14. Nov. 1634 werd verhoogd tot 400 gulden en daarna in den loop der jaren geleidelijk opklom tot 1100 gulden. W. aanvaardde het professoraat met een Oratio, qua demonstrat id agendum esse viro studiis dedito, ne ignoret, quomodo praesentem sanitatem tueri possit, quomodo morbum praecavere (Leiden 1633). Ten gevolge van het uitblijven eener vacature werd het buitengewoon hoogleeraarschap eerst den 8. Febr. 1648 omgezet in een gewoon professoraat, hoewel W. herhaaldelijk op deze promotie had aangedrongen. Hij doceerde de institutiones medicae, en hield ook voorlezingen over eubiotiek en hygiënische onderwerpen, alsmede over de ziekteleer en de geneesmethode. Uit een mededeeling van Job van Meekren in zijn Heel- en Geneeskonstige Aanmerkingen (1668) over een consultatie met W. bij een lijder aan hydrops peritonaei blijkt, dat het W. niet heeft ontbroken aan klinische gaven. Maar zijn voornaamste verdiensten lagen toch op het gebied der anatomie en der nog jonge physiologie. Hij deed proeven over de innervatie der spieren, over de functie der bloedvaten in het mesenterium en over die van het middenrif en beschreef de uitzetting van de maag bij vraatzuchtigen en dronkaards. Bovenal maakten hem echter beroemd zijn experimenten over den omloop van het bloed. In den beginne blijkt W. zeer critisch te hebben gestaan tegenover de nieuwe leer van Harvey en hij moet zich daarover spottend hebben uitgelaten. Evenwel de demonstraties van den jongen de le Boe Sylvius in 1639 deden hem twijfelen aan de juistheid van zijn critiek, en zelfstandig uitgevoerde proeven verkeerden hem daarna van een tegenstander in een geestdriftig voorstander der nieuwe leer, welke hij den 4. Febr. 1640 door den Engelschman Roger Drake, die te Leiden studeerde, liet verdedigen. Deze verdediging wekte een heftig verweer van den leuvenschen hoogleeraar Plemp (in zijn Fundamenta medicinae), van den Engelschman Primrose en van den Franschman Riolan, welke laatstgenoemde vnl. W., dien hij voor den hoofdpersoon in dit dispuut hield, aanviel. De verdediging van zijn stellingen aan Drake overlatend, heeft W. op aansporen van zijn vriend Thomas Bartholinus zichzelf verweerd | |
[pagina 1272]
| |
in twee brieven van 1 Oct. en 1 Dec. 1641, gericht tot den genoemden Bartholinus, welke brieven hem beroemd hebben gemaakt. Om de daarin verhaalde experimenten hebben tijdgenoot en nageslacht W. om strijd geprezen. Zijn werk werd geroemd door Bartholinus, die later zijn leerlingen, waaronder Steno, Worm, Borrich, heeft opgewekt om den hoogleeraar te Leiden te gaan hooren, door zijn voormaligen tegenstander Plemp, door zijn leerling B. Swalve, door Albert Kijper, door Lucas Schacht, door Boerhaave, door Haller en door latere geschiedschrijvers als Sprengel, Haeser en Daniëls, welke laatstgenoemde den ‘bescheiden en vredelievenden’ (Descartes) man één der baanbrekers op het gebied der experimenteele physiologie heeft genoemd. Zijn al te vroege dood heeft een einde gemaakt aan navorschingen, van welke men nog veel had mogen verwachten. De lijkrede werd gehouden door Valkenburg, maar schijnt niet te zijn uitgegeven. De la Rue deelde nog mede, dat W. gehuwd is geweest met Catharina Vockestaart, dochter van Gerard Vockestaart, raad der stad Delft en bewindhebber der West-Indische Compagnie. Of uit dit huwelijk kinderen zijn gesproten, deelde hij echter niet mede. Werken: Epistolae duae de motu chyli et sanguinis (1641, holl. vert. te Leiden 1650) en herhaaldelijk herdrukt, zoodat in 1687 reeds de elfde herdruk verscheen; Methodus medendi brevissima, ad circulationem sanguinis adornata, ac in Academia, quae Lugduni Batavorum est, studiosae juventuti privatim praelecta (Ulmae 1660); .... nunc vero praeterea G.H. Velschii animadversionibus illustrata (Augsburg 1679); Opera omnia, in 1660 door Irvinus (Irwin) te Londen uitgegeven, waarin de Institutiones medicinae, de medicina practica en de epistolae duae voorkwamen. Zijn naam werd echter in deze Opera omnia slechts in den derden persoon gebruikt: ‘in opere non ipse loquitur sed citatur’ (Haller). Zie: Th. Bartholinus, Epist. medic. en Oratio de morte Veslingii et Walaei (1649); Lettres de Descartes; L. Schacht, Oratio funebris in obitum Sylvii (afgedrukt achter diens Opera omnia 1676); Haller, Bibliotheca medico-practica II, 603; Biblioth. anatom. I, 365, 383; Sprengel, Gesch. der Arzneyk. IV; Isensee-Cohen, Oude en Middelgesch. der geneesk.. 399; Banga, Gesch. d. gen. in Nederland I, 328; de la Rue, Geletterd Zeeland, 2e dr, 261-4; Suringar in Ned. Tijdschr. v. Gen. (1862); A.v.d. Boon, Gesch. v.d. ontleedk. v.d. mensch 24, 43, 105; Haeser, Gesch. d. Med. II, 269; Israëls en Daniëls, De verdiensten der Holl. geleerden t.o.v. Harvey's leer, 44; de Feyfer in Medische Revue, Jg. IX en Janus Jg. XIV. Baumann |
|