Hoewel hij door zijn bruuske wijze van optreden weinig populair bij de Kamerleden was, heeft hij toch de aanneming van hoogst belangrijke wetten in zeer liberalen geest tot stand weten te brengen.
Zijn agrarische wet, die de particuliere cultuur op Java wilde bevorderen en langzamerhand tot vrijheid wilde ontwikkelen, gaf een uitstekende oplossing aan de vraag hoe aan particulieren de voor hun cultuur noodige gronden verschaft zouden kunnen worden zonder de belangen der inlandsche bevolking te benadeelen. Het verbod om gronden in erfpacht uit te geven, werd opgeheven en de rechten der bevolking werden verzekerd. Op 10 Mrt. 1870 werd de wet, na verwerping van 8 amendementen, met 41 tegen 36 stemmen aangenomen in de Tweede Kamer, in de Eerste Kamer werd zij 7 Apr. d.a.v. aangenomen met 25 tegen 12 stemmen en zij werd de wet van 9 Apr. 1870.
Vervolgens kwam de suikerwet in behandeling. Volgens haar zou de gouvernements-suikercultuur van 1878 af geleidelijk ingekrompen en eindelijk geheel opgeheven worden, terwijl tegelijk maatregelen bevolen werden om zoowel de belangen van de regeering, de contractanten van de huur der gronden, als de bevolking te behartigen. De vier zeer bekwame liberale Kamerleden, van Houten, de Roo van Alderwerelt (dl. VI, kol. 28), Mirandolle (dl. IV, kol. 987) en Fransen van de Putte verklaarden zich tegen de wet. Echter werden op 31 Mei 1870 art. 1 met 40 tegen 37, art. 2 met 41 tegen 36 en de geheele wet met 42 tegen 35 stemmen aangenomen, terwijl zij in de Eerste Kamer op 19 Juli met 26 tegen 1 stem werd aangenomen en de wet van 21 Juli 1870 werd.
Bij de behandeling van hoofdstuk IX der Staatsbegrooting van 1871 werd een motie door W. van Goltstein (dl. I, kol. 953) ingediend om de gelden, bestemd voor schadevergoeding van inlandsche hoofden in de Preanger Regentschappen, aan wie volgens des ministers voorstel verboden zou worden om, gelijk toen het geval was, belasting te heffen, van de begrooting af te voeren. In 1870 werd deze motie verworpen, maar nu bleek het, dat de gouverneur-generaal Mijer (dl. III, kol. 895) den maatregel (natuurlijk met goedvinden van den minister) reeds had ingevoerd, zoodat het niet meer dan billijk was, dat de hoofden werden schadeloos gesteld. Hierover was de Eerste Kamer zoo verontwaardigd, dat zij de beide koloniale begrootingen op 10 Nov. 1870 verwierp, de middelenwet met 17 tegen 16, de wet op de uitgaven in Nederlandsch-Indië met dezelfde meerderheid: alleen de wetten op de uitgaven en op de middelen in Nederland werden met 19 tegen 12 en met 23 tegen 10 stemmen aangenomen.
Daar de Waal ook wegens zijn gezondheid gaarne van het ministerschap ontheven werd, en daarvoor zijn ontslag aangevraagd had, waarover de beslissing was uitgesteld, verkreeg hij bij Koninklijk besluit van 16 Nov. 1870 eervol ontslag.
Hij is sedert ambteloos gebleven, maar uit zijn geschriften bleek wel, dat zijn belangstelling voor Nederlandsch Indië onverflauwd was.
Hij huwde M.A.T. van der Hucht, die hem overleefde en bij wie hij 4 kinderen had. Een hunner was luitenant-generaal der artillerie.
Hij was van 1841 tot 1843 redacteur van een tijdschrift De Kopiist, en van 1843 tot 1845 van een dergelijk tijdschrift Indisch Magazijn.
Hij schreef: Nederlandsch Indië in de Staten-Generaal sedert de Grondwet van 1814, een bijdrage