| |
[Vreede, Pieter]
VREEDE (Pieter), geb. te Leiden 8 Oct. 1750, overl. te Heusden 21 Sept. 1837, was de zoon van Pieter Vreede, laken- en wollen-dekenfabrikant, en Bartha Geertruy Franken. Hij kwam vroeg in de zaken zijns vaders en daar hij van een groote vlugheid was, kon hij zich bij zijn gewone werk ook nog aan de letterkunde wijden zonder nadeel voor zijn zaken.
Hij richtte na den dood zijns vaders een filiaal te Emmerik op.
Reeds vroeg was hij aanhanger der patriotsche partij en wel, zonder dat iemand zijner naaste omgeving het wist, van de hevigste soort. In 1778 begon zijn werkzaamheid, in den aanvang was zijn oppositie vooral gericht tegen den stadhouder Willem V en tegen diens voogd, den hertog van Brunswijk-Wolffenbüttel, die dit ingevolge de akte van consulentschap zelfs bleef tot in 1784, toen Willem 36 jaren oud was. Vreede schreef in dezen tijd steeds onder pseudoniemen, hij schreef samenspraken van Waermond en Vrijhart, en vooral hevige artikelen in brochurevorm, somtijds op rijm, als Frank de Vrij en als Harmodius Friso, den laatsten naam om te doen denken dat de schrijver een inwoner was van Friesland, waar de regenten zich in dezen tijd sterk tegen Willem V verzetten.
De door Vreede geschreven pamfletten hebben weinig om het lijf. Behalve den stadhouder waren
| |
| |
zij, ten einde dezen in de oogen der burgerij nog meer kwaad te doen, ook tegen diens voorvaderen gericht. Dezen worden als de ergste tyrannen voorgesteld, aan Willem I wordt in het bijzonder verweten, dat hij in 1581 graaf had willen worden. Ook nog als lid der Nationale Vergadering heeft hij eenige malen hetzelfde verwijt aan den grooten Zwijger gedaan.
Infaam is de titelplaat op een Aanspraak aan Willem de Ve, waar men Prins Willem I geknield voor zijn eigen graf ziet liggen, terwijl daaronder staat: ‘Ayez pitié de moi, Mon Dieu, Je suis le seul coupable’. Onder het titelblad staat: Harlingen uit mijn boekvertrek 10 Juli en als jaartal 1581, terwijl het is van 1781. Op 10 Juli 1584 is de moord op den Zwijger geschied, en dus is ook dit implicite een verdediging van dien moord. Het libel is opgedragen aan drie friesche edelen, G.F. en W. Schwartzenberg (dl. VII, kol. 1124 en 1127) en E.S.G.J. Rengers (dl. III, kol. 1065) toen de hoofden der anti-Oranjepartij, later der party van Willem V.
Een in 1782 uitgegeven pamflet, de Oranjeboom, onder het pseudoniem Frank de Vrij, vond veel aftrek, en daarom werd door de Staten een prijs van 1000 gouden rijders uitgeloofd voor dengeen, die den schrijver aangaf. De uitgever was echter trouw aan Vreede en heeft hem niet verraden.
In Oct. 1785 werd door hem met Dr. W. Fijnje (dl. I, kol. 906) een ‘ontwerp om de republiek door een heilzame vereeniging der belangen van regent en burger van binnen gelukkig en van buiten gedugt te maken’, het zoogenaamde leidsche program, uitgegeven. Dit was gematigd, omdat de namen der schrijvers er op voorkwamen.
Waarschijnlijk om beter op de hoogte onzer staatsinstellingen te komen en daarop gegronde critiek te kunnen uitoefenen, liet hij zich 1 Juli 1786 als student aan de leidsche universiteit inschrijven.
Met Mr. J.J. Cau en A.G. Mappa vormde hij in hetzelfde jaar een ‘commissie der gewapende burgerkorpsen tot expeditie der militaire zaken’.
Hij bleef achter de schermen, maar kwam toch in moeilijkheden door een aan hem, toen te Woerden, door T. van Leeuwen te Amsterdam 13 Mei 1787 gericht schrijven, dat onderschept werd. Toch is hij na den omkeer in Sept. 1787 met rust gelaten; dit zou als men geweten had, welk een gevaarlijk persoon hij was, zeker niet geschied zijn.
Misschien met het oog op zijn gevoelens werden hem te Emmerik door de klecfsche (eigenlijk pruisische) regeering moeilijkheden in den weg gelegd, zoodat hij zijn filiaal van daar naar Lier in de Oostenrijksche Nederlanden overbracht. Deze werd langzamerhand uitgebreid en de fabriek te Leiden ingekrompen en eindelijk gesloopt.
In 1790 bracht Vreede zijn fabriek, die toen ongeveer 300 arbeiders telde, naar Tilburg over. In de 5 jaren, die nu volgden, was hij in het generaliteitsland Brabant werkzaam om de bevolking te bewerken voor een verzet tegen den stadhouder en de vorming eener republiek, waarin ook Brabant stem zou verkrijgen. Hij werd hier zoo populair, dat de eerste maal, dat er een bestuur (het zoogenaamde tusschenbestuur) gekozen werd, in Mei 1795 de keuze in het kwartier Oosterwijk op hem viel. Bij de verkiezingen voor het definitieve bestuur werd hij in hetzelfde kwartier 15 Aug. d.a.v. opnieuw gekozen.
Bij de eerste verkiezingen voor een Nationale Vergadering op 27 Jan. 1796 werd hij in het kiesdistrict Bergen op Zoom tot eersten plaatsvervanger gekozen. Daar de gekozene de benoe- | |
| |
ming niet aannam, trad Vreede als lid op. Door zijn bekwaamheid, ijver en welsprekendheid was hij dadelijk een der hoofdmannen. Hij was en bleef steeds een der meest vooruitstrevende unitarissen.
De twee jaren, dat de Nationale Vergadering van 1 Mrt. 1796 tot 22 Jan. 1798 wettig bijeen was, en gedurende welken tijd zij steeds 5 dagen van de week vergaderde en dikwijls avondvergaderingen hield (er was geen reces hoewel elk der leden eenig verlof kreeg), waren vrij onvruchtbaar. De hoofdzaak was het samenstellen eener constitutie en de commissie van 21, daarvoor ingesteld, was zoodanig, dat de meerderheid federalistisch was, terwijl die in de vergadering, hoewel gering, unitarisch was. Bij de veertiendaagsche presidents-keuzen werden bijna nimmer vooruitstrevende unitarissen gekozen, wel gematigden.
Toch zijn door de vergadering belangrijke maatregelen genomen, waarbij dikwijls vooruitgeloopen werd op beslissingen, die eigenlijk bij de behandeling der constitutie genomen behoorden te worden. Geen lid heeft zooveel voorstellen gedaan als Vreede, hoewel zij niet dikwijls werden aangenomen. Tegelijk beheerde hij zijn tilburgsche fabriek.
Op 11 Mrt. 1796 deed hij een voorstel om den eed af te schaffen. Op 14 Juni werd hieromtrent bepaald, dat een eedsformulier voorloopig vastgesteld en de zaak verder aan de constitutie-commissie overgelaten zou worden.
Op 15 Mrt. stelde hij voor, dat de commissie voor de constitutie zich zou moeten houden aan eenige door de vergadering te stellen beginselen. Dit werd met 60 tegen 31 stemmen verworpen. Zijn invloed was toen nog gering, maar, ook door zijn medesleepende welsprekendheid, werd die langzaam grooter, vooral na de verkiezingen van 2 Aug. 1797. Op 16 Mrt. hield hij een rede tegen het openen van elke vergadering met een door den voorzitter voor te lezen gebed. Daartoe werd toch met 48 tegen 41 stemmen besloten. Op 30 Mrt. verzette hij zich tegen de benoeming van 6 leden van het comité voor de zaken van de Oost-Indische compagnie, dat nog 22 leden had, terwijl 6 hunner overleden of vertrokken waren of bedankt hadden. De voordracht werd in advies gehouden en zij zijn niet benoemd. Op 4 Mei stelde hij een proclamatie tot organisatie der gewapende macht voor. Op 12 Mei stelde hij met B. Bosch (dl. II, kol. 217) en Valckenaer (dl. I, kol. 1509) voor om de eenheid en ondeelbaarheid der republiek vast te stellen. Het voorstel werd in beraad gehouden.
Op 8 Juni zeide hij, dat als er dan een eed door de militairen afgelegd moest worden, deze duidelijk, kort en verstaanbaar moest zijn en dat zij dien niet aan verschillende autoriteiten moesten afleggen.
Op 4 Aug. 1796, toen de scheiding van kerk en staat aan de orde was, werd door hem opgemerkt, dat het niet aanging om zooals sommigen wenschten te bepalen, dat alle kerkelijke leeraren van rijkswege bezoldigd zouden worden, omdat er secten bestonden, zooals de Rijnsburgers en de Collegianten, die er geen leeraars op nahielden. In zijn zin werd 5 d.a.v. tot scheiding van kerk en staat zonder deze bepaling besloten.
Hij zag, dat men in ruim een half jaar niets vooruitgekomen was en ging daarom in diep geheim in Oct. 1796 met van Hooff (dl. VIII, kol. 821) naar Parijs om het directoire en den minister van Buitenlandsche Zaken Delacroix (dl. VIII, kol. 367) te polsen over maatregelen, die met behulp van het fransche leger genomen zouden kunnen worden om de Bataafsche Republiek te verlossen van de knellende banden van het federa- | |
| |
lisme. Hoewel Delacroix hiernaar wel ooren had, wilden de directeuren er niet van weten, zoodat hun reis zonder gevolg is gebleven.
Op 17 Nov. 1796 begon in de vergadering de discussie over de ontworpen constitutie, waarbij een hoofdzaak was amalgameering der oude schulden van de provinciën. De meeste afgevaardigden uit de oostelijke provinciën en uit Brabant waren er in het financieel belang dier provinciën tegen. Op 21 Nov. hield hij een uitvoerigerede tegen de constitutie, die het federalisme te veel begunstigde. Op 8 Dec. werd een commissie van 7 leden, tot welke Vreede behoorde, over de amalgamatie benoemd, die 9 Jan. 1797 haar verslag uitbracht. Op 20 d.a.v. werd in den zin van Vreede tot amalgameering besloten, maar eerst 8 jaren later is het daartoe werkelijk gekomen.
Op 24 Jan. 1797 deed Vreede een voorstel om, vermits tot het indirect kiesstelsel (met een trap) besloten was, een verband te vestigen tusschen den volkswil en de regeering, m.a.w. een referendum in te voeren. Dit werd verworpen. Op 9 Febr. deed hij het voorstel om eenige departementen van algemeen bestuur in te voeren. Op 10 d.a.v. werd besloten, geen ministers, maar commissiën daarvoor te benoemen.
Kort voor de volksstemming op 8 Aug. 1797 over het halfslachtige constitutie-ontwerp verzond hij met 11 ambtgenooten, onder wie van Langen (dl. VIII, kol. 1008), G.L. van Beyma (dl. VIII, kol. 94), Bosch en Vonk (dl. IV, kol. 1409) een circulaire, in de wandeling genaamd de zendbrief der 12 apostelen, waarin op verwerping daarvan werd aangedrongen.
Op 2 Aug. 1797, bij de algemeene verkiezingen, werd Vreede te Bergen op Zoom herkozen en in Amsterdam 12 en te Geertruidenberg gekozen. Door loting werd uitgemaakt, dat hij weder voor Bergen op Zoom zitting zou hebben.
Daar de ontworpen grondwet op 8 Aug. 1797 verworpen werd, wijl er weder een commissie van 21 met een federalistische meerderheid benoemd werd, en daar deze commissie in het begin van 1798 nog niet met haar arbeid gereed was, waren de vooruitstrevende en zelfs vele gematigde unitarissen van oordeel, dat slechts door afwijking van de op de unie van Utrecht gestelde regelen, op welke het reglement voor de vergadering gegrond was, een goede toestand tot stand kon komen.
Vreede en 42 oudere leden, waaronder 7 leden van de commissie van 21 en waaronder 6 plaatsvervangers, die tegelijk teekenden met hen, die zij vervingen, maakten in Dec. 1797 een heftig protest openbaar tegen de voorstellen dier commissie, die nog geheim waren.
Op 17 Jan. 1798, terwijl Vreede ziek te Tilburg lag, werd op initiatief van Fijnje met eenige geavanceerde unitarissen in den Haag geconfereerd. Op 19 d.a.v. spraken zij met den kort te voren opgetreden franschen gezant Delacroix. Zij leverden eenige ‘constitutioneele punten’ aan hem in, onderteekend door de bovenbedoelde 42 (niet door Vreede, die nog te Tilburg was) en 7 anderen. Later vereenigden zich daarmede nog 5 leden. Delacroix had uit Frankrijk een ontwerp-constitutie medegekregen en hij leverde er, toen Vreede weder in den Haag was, aan hem een, waarin genoemde punten waren opgenomen. Er werd nu geconfereerd met de opperbevelhebbers van het fransche en van het bataafsche leger, Joubert (dl. VIII, kol. 687) en Daendels (dl. I, kol. 665), wier hulp voor het slagen onmisbaar was. Men werd het eens, te wachten tot de president der Nationale Vergadering van Hooff, die nog in het laatst van
| |
| |
1796 zeer radicaal geweest was, maar nu geheel tot de gematigde richting bekeerd was, was afgetreden. Tegen 22 Jan. werd Midderigh (dl. VIII, kol. 1153) tot president gekozen en nu werd reeds in den vroegen morgen van dien dag de staatsgreep begonnen door de interneering in him woningen van de 6 leden der commissie voor Buitenlandsche Zaken, aan wie de schuld gegeven werd van de nederlaag bij Kamperduin op 7 Oct. 1797. Bovendien werden 22 andere leden der vergadering, die in beginselen van hem afweken of ook tegen wie Vreede om de een of andere reden vijandig gestemd was, gevangen genomen. Onder de gevangenen waren volbloed unitarissen als van Manen (dl. VIII, kol. 1098) en ultra-radicalen als C.L. van Beyma, die alleen op financieel gebied met de federalisten medeging.
Op 23 Jan. werden Vreede, Fijnje, van Langen en Mr. B. Wildrick en op 24 d.a.v. nog Dr. J.P. Fokker (dl. 1, kol. 870) tot leden van het op voorbeeld van het fransche directoire uit 5 leden bestaand Uitvoerend bewind benoemd.
Het gevangen nemen der 28 ware geenszins noodig geweest, daar de meerderheid vrij zeker, zij het ook niet langs geheel wettigen weg, de unitarische verandering tot stand gebracht zou hebben. En men was reeds in Dec. 1795 van den zuiver wettigen weg afgeweken door het niet met algemeene stemmen nemen van het besluit tot het bijeenroepen eener Nationale Vergadering. Men verkrijgt de overtuiging, dat het Vreede te doen was om de beste en eerlijkste mannen uit de vergadering te verwijderen ten einde vrij spel te hebben, zoodat hun kritiek hem en zijn medestanders niet zou hinderen. Volgens Pyttersen, noot 2 op blz. 162 van de door hem vertaalde Geschiedenis der Bataafsche Republiek van L. Legrand (Arnhem 1895), blijkt uit stukken in het Rijksarchief, dat Vreede kort na 22 Jan. 1798 voor ƒ 14000 laken voor het fransche directoire leverde. Dat Vreede niet vrijuit gaat, blijkt ook uit de door van der Aa afgedrukte wissels tot een bedrag van te zamen ƒ 15880, getrokken door van Langen op de Munnick ten behoeve van de firma Vreede en van Marle. De laatste was C.G.R. van Marle, die later nog in verschillende besturen zitting had en zich in Jan. 1809 verwijderd heeft.
Van de overgebleven leden werd het afleggen eener verklaring van afkeer van het stadhouderschap, het federalisme, de aristocratie en de regeeringloosheid geëischt. Daar 41 hunner dit weigerden of ook, omdat het reglement dat zij bezworen hadden buiten werking gesteld was, ontslag namen, werden ook zij van de vergadering uitgesloten. De overigen, hetzij lid, al of niet lid der constitutie-coommissie, hetzij opgetreden als plaatsvervangers van die leden, bleven lid. Er waren nu van de 126 kiesdistricten slechts 56 vertegenwoordigd, waarvan 7 dubbel. Daarbij moeten dan nog de 4 leden van het Uitvoerend bewind, die tegelijk lid der vergadering bleven, geteld worden, hoewel zij niet aan haar werkzaamheden deelnamen. Van Langen bleef lid van de commissiën voor de Oost-Indische zaken en tot conservatie van de rust in de provinciën en zelfs Fokker van die tot het ontwerpen eener oonstitutie, waartoe zij 22 Jan. benoemd waren.
Er werd besloten, een nieuw reglement voor de vergadering op te stellen, alle commissiën te vernieuwen, de commissie voor Buitenlandsche zaken te vernietigen en alle provinciale en plaatselijke besturen te zuiveren; eindelijk den gezant Delacroix door een plechtige deputatie kennis te geven van het gebeurde. Hij was in de voorkamer en werd in de vergadering toegelaten, waarbij het niet
| |
| |
aan redevoeringen ontbrak. Men benoemde een derde commissie voor het ontwerpen eener constitutie, en deze, nu uit 7 leden bestaande, deed haar werk met behoorlijken spoed. Bij volksstemming werd haar ontwerp in Apr. 1798 met groote meerderheid aangenomen; zeer velen stemden evenwel ditmaal niet, sommigen gedwongen, anderen uit afkeer van den nieuwen loop van zaken.
Er werden 7 departementen van algemeen bestuur ingesteld en aan het hoofd daarvan in Febr. en Mrt. 1798 meestal bekwame en eerlijke agenten (= thans ministers) en secretarissen (= thans secretarissen-generaal) aangesteld. Het 8e departement, van Nationale oeconomie, kwam eerst in 1799 tot stand.
Ingevolge de nieuwe constitutie werden, in plaats van, zooals behoord zou hebben, een nieuwe constitueerende vergadering te doen verkiezen, de 63 zittende leden gecontinueerd en verdeeld in de Tweede (= onze Eerste) Kamer, die uit 20 leden bestond, op 4 Mei gekozen, en in de overblijvende 43, die de Eerste Kamer vormden.
Met de besturen der provinciën ging het niet zoo gunstig als met de hoofden der departementen van algemeen bestuur, er gingen agenten van het Uitvoerend bewind rond, die overal eerst de provinciale, daarna de stedelijke en ambachtsbesturen omzetten.
De geestelijke goederen werden nationaal eigendom verklaard, aan de predikanten der vroeger heerschende kerk werd 3 jaren van hun vroegere bezoldiging verzekerd.
De 28 voormalige leden der vergadering, die gevangen genomen waren, bleven gevangen en er werd nog niet met een proces tegen hen begonnen. Hierover en over het feit, dat in plaats van bekwame en eerlijke lieden personen van allerlei soort vooral in de plaatselijke besturen benoemd waren, ontstond langzamerhand groote ontevredenheid in den lande.
De leden van het Uitvoerend bewind Vreede en van Langen lieten zich met veel in, dat eigenlijk door de agenten behandeld had behooren te worden. Een voorbeeld van hun handelwijze is het profiteeren van het feit, dat zij beiden lakenfabrikant waren. De fransche troepen, die hier telkens weder aankwamen, moesten overeenkomstig den vrede van 16 Mei 1795 gekleed worden en bovendien werd kort na den staatsgreep een besluit genomen, dat de geheele bataafsche gewapende burgerwacht, groot 20000 man, in gelijke uniformen gekleed zou worden. Hiermede waren 8 tonnen gouds gemoeid.
Op 6 Febr. 1798 werd een compagnieschap gesloten tusschen Wouter Struyk Az., Mr. Samuel Anthony Gertner en Jan Eykenbroek om aan de fransche en bataafsche troepen uniformen te leveren. Het is duidelijk, dat zij stroomannen van de lakenfabrikanten Vreede en van Langen waren. Eykenbroek trok bijna onmiddellijk daarna naar Parijs en was de tusschenpersoon tusschen van Langen en den franschen directeur Barras. Blauw (dl. VIII, kol. 114), die aan den staatsgreep medegedaan had, werd over Parijs naar Weenen gezonden, maar Eykenbroek, die hem en den gezant Meijer wantrouwde, zorgde dat de eerste spoedig ontslagen werd. Meijer werd 5 Mei d.a.v. als gezant naar Madrid gezonden.
Van 12 tot 17 Febr. 1798 trok Eykenbroek wissels op de geheime Oost-Indische kas te Amsterdam, tot een gezamenlijk bedrag van ¼ millioen. Daar men niet genoeg geld had om den geeuwhonger van Barras te stillen, werden goederen geleverd, en wel lakens, linnen, jenever en gezouten vleesch. Zij konden h.t.l. heeten, voor de beide
| |
| |
legers uitgegeven te zijn, en voor de beide lakenfabrikanten was de lakenleverantie een groot voordeel.
Toch heerschte er in het paleis van de 5 directeuren (het tegenwoordige ministerie van Buitenlandsche Zaken) een groote weelde.
Ook was de slordigheid er grooter dan ooit in een regeeringsgebouw in ons land voorkwam. Men zag er opene en lang onopengemaakte brieven en rapporten, zelfs zag men er dikwijls groote zakken met geld, vrijwel onbeheerd.
Ook bij de benoemingen ging men lichtvaardig te werk. Door Fijnje werd voorgesteld, tot agent (minister) voor Binnenlandsche Zaken, waaronder ook Waterstaat, Politie en Onderwijs behoorden, Pieter Weiland, remonstrantsch predikant te Rotterdam, te benoemen. Deze kwam in de vergadering en terwijl vooral Fijnje den grootsten aandrang op hem uitoefende om de betrekking aan te nemen, zeide hij hem op zijn bezwaar, dat hij van zoovele onderdeelen van dat departement geen kennis had: Al doende leert men. Hij maakte een ontwerp-instructie voor het deel betrekkelijk het onderwijs en bracht dit in een vergadering, maar weigerde het ambt te aanvaarden. Fijnje zeide toen: wij zullen u wel met onze soldaten dwingen. Dit is evenwel niet geschied en men heeft het departement onder twee agenten verdeeld.
Toch was Fijnje in tegenstelling met de lakenfabrikanten een eerlijk man. Hij heeft zich in Mei 1798 verzet tegen een plan van hen om bij de 63 leden van het Vertegenwoordigend Lichaam er nog 31 te benoemen en zoo het getal 94, waaruit voortaan dit lichaam zoude bestaan, vol te maken, maar was een voorstander van vrije verkiezingen, waartoe het evenwel, voordat zij van het tooneel aftraden, niet gekomen is.
Aan Eykenbroek werd opgedragen, voor zichzelf een instructie op te stellen. Hij nam daarin de bepaling, dat hij voor uitgaven te Parijs, waarmede bedoeld waren uitgaven tot omkooping, over 2½ millioen zou kunnen beschikken. De wissels zijn steeds alleen door van Langen, die in het Uitvoerend bewind de buitenlandsche zaken voor zijn rekening genomen had, en door Eykenbroek geteekend.
Van Langen zoowel als Vreede heeft een verantwoording laten drukken. Het is bekend, dat zulke stukken dikwijls weinig waarde hebben. In het zijne zegt hij alleen, dat er geen enkel bewijs tegen hem gevonden is. Maar hij verzwijgt natuurlijk al het boven tegen hem aangevoerde.
Gedurende het bewind van Vreede en de zijnen is wel veel veranderd in het personeel en de totstandbrenging der constitutie was een knap stuk werk, maar dat is niet aan het Uitvoerend bewind, maar aan de commissie van 7 (eigenlijk, daar Fokker zeker niet medewerkte, van 6) te danken. Overigens is in den tijd van hun beheer niets van eenige beteekenis verricht. Wel zorgde men voor uiterlijke praal. Op 11 Mei 1798 werd door F. Rant in de Nationale Vergadering een uitvoerig verslag uitgebracht, waarin werd voorgesteld, aan een in te stellen lijfwacht der vergadering de instructie te geven om aan de leden, die in ambtskleeding naderden, de hoogste militaire eer te bewijzen. In het bijzonder voor den president moest dit eerbewijs geschieden met slaande trom en gepresenteerd geweer. In dit voorstel werden de costumes van den president en de leden, die op het voorbeeld van Frankrijk zeer weelderig waren, uitvoerig beschreven.
De methode, later zoo ruim door Napoleon gevolgd, om de hoogere ambtenaren en officieren aan zich te verbinden, werd door dit be- | |
| |
stuur ook reeds gevolgd; natuurlijk werd daardoor hun eigen bezoldiging ook hooger dan anders het geval zou zijn; ƒ 12000 voor elk was in dien tijd een zeer hoog salaris, waarbij kwam vrije woning, bediening enz., twee rijtuigen voor hen te zamen enz.
Intusscnen moet erkend worden, dat de oprichting van agentschappen (= onze ministeries), trouwens op fransch voorbeeld, beter gewerkt heeft dan de commissies, die vroeger en later de verschillende departementen beheerden.
De leden van het Uitvoerend bewind hadden geen vermoeden, dat hun beheer op zijn eind liep. Zij hadden het volste vertrouwen in het naar zij meenden radicale fransche directoire. De geest daarvan was intusschen in den laatsten tijd minder radicaal geworden, ook door de vervanging van François de Neufchâteau door Treilhard op 15 Mei.
Vreede en van Langen gingen den laatsten tijd van hun bestuur om met plannen om het hof, het tegenwoordige paleis in het Noordeinde, voor woning van het Uitvoerend bewind te laten inrichten. Daarvan is toen niets gekomen; later hebben Schimmelpenninck en Koning Lodewijk, de laatste ongeveer 1½ jaar, er gewoond.
Daar in Frankrijk ten gevolge van den staatsgreep van 11 Mei 1798 een gematigde, anti-jacobijnsche richting aan de regeering was gekomen, hoewel de meest invloedrijke en minst eerlijke der directeuren, Barras, was aangebleven, besloot generaal Daendels tot een nieuwen staatsgreep. Hij reisde naar Parijs, verkreeg daar de toestemning en verbond zich met Joubert, generaal der fransche legermacht in ons land, en den door het directoire aan den gezant Delacroix toegevoegden secretaris Champagny-Aubin. Delacroix werd 30 Mei als gezant ontslagen.
Deze staatsgreep had 12 Juni 1798 plaats en daarbij werden Vreede's ambtgenoot van Langen en 11 leden van de constitueerende vergadering gevangen genomen. Vreede en Fijnje wisten te ontsnappen, Wildrick en Fokker werden, na eenige uren gevangen gezeten te hebben, vrijgelaten. Fijnje gaf zich 24 Aug. aan en werd toen gevangen gezet. Vreede begaf zich naar Lier, van waar hij zijn fabriek nog eenigszins kon besturen.
In Juli 1798, toen zijn tweede vrouw te Tilburg overleden was, verzocht hij aan het Uitvoerend bewind met het oog op de opvoeding zijner kinderen, daarheen te mogen terugkeeren. Dit werd hem in het laatst van Aug. toegestaan.
Op aandrang van de fransche regeering, die bevreesd was, dat Barras en anderen door een proces tegen Vreede, Fijnje en van Langen gecompromitteerd zouden worden, werd besloten, de aanklacht buiten werking te stellen. De beide laatstgenoemden werden 19 Dec. 1798 vrijgelaten en nu ging Vreede te Tilburg wonen. Roberjot, fransch gezant te Hamburg, verving in Juni Delacroix.
Sedert heeft Vreede zich bij zijn tilburgsche lakenen wollen-dekenfabriek gehouden en is van de politiek afzijdig gebleven. Hij bleef zich met letterkundigen arbeid bezighouden. Omstreeks 1825 gaf hij de leiding der fabriek aan eenigen zijner zonen, die daarin reeds werkzaam waren, over en vestigde hij zich te Heusden.
Meestal wordt over van Langen streng, over Vreede mild geoordeeld. Dit vindt zijn oorzaak daarin, dat hij zich steeds heeft onthouden van het teekenen van wissels en accepten. Maar de boven aangehaalde feiten en verder het feit, dat er, mede door zijn toedoen, zooveel lakenleveranties plaats hadden en de zonder twijfel door Vreede 22 Jan. 1798 bevolen arrestatie van zoovele uitstekende mannen, waaronder verscheidenen, die bijna op
| |
| |
alle punten zijn medestanders waren, geven de zekerheid, dat hij niet vrijuit gaat voor de rechtbank van eer.
Onder de ergerlijke daden van Vreede en van Langen behoort ook een brief, dien zij aan hun ambtgenoot Fijnje schreven, hem uitnoodigende, te zorgen, dat van de Spiegel (dl. V, kol. 786) en Bentinck van Rhoon, die reeds 3 jaren gevangen waren zonder in het openbaar verhoord te zijn, naar Suriname gedeporteerd werden. Het deportatiestelsel was in dien tijd in Frankrijk zeer in zwang, het was in verreweg de meeste gevallen doodelijk voor den gedeporteerde, vooral aan boord der transportschepen waren de toestanden zoo slecht, dat dikwijls meer dan de helft der gevangenen daar bezweek. Fijnje heeft niet aan hun wensch voldaan. Evenmin is te ontkennen, dat aan een der 28 gevangenen, van Marle, toen zijn oudste zoontje aan een ziekte leed, aanwelke hij kort daarna stierf, niet vergund werd dat kind te bezoeken, en dat ditzelfde aan diens lotgenoot H.H. Vitringa (dl. V, kol. 1041), toen hij verzocht, van zijn meer dan 80-jarigen vader die op sterven lag, afscheid te mogen nemen, niet werd toegestaan. Zulke wreedheden komen ten laste van Vreede, die in het Uitvoerend bewind vrijwel almachtig was.
Dat later door velen anders over Vreede dan over van Langen geoordeeld is, kan zijn oorzaak vinden in de zeer vergoelijkende, hoewel verklaarbare wijze waarop zijn kleinzoon, de hoogleeraar Mr. G.W. Vreede, hem in verschillende zijner werken tracht vrij te pleiten. Deze heeft hem alleen op zeer hoogen leeftijd gekend en van hem den indruk van een edel mensch gekregen. Dienzelfden indruk hadden te Breda velen, die van Langen daar op nog hoogeren leeftijd gekend hebben, en toch wordt deze terecht door de beste nederlandsche geschiedkundigen als een knoeier gebrandmerkt.
Op 3 Dec. 1773 werd Vreede benoemd tot lid van de Maatschappij der Ned. letterkunde te Leiden.
Vreede huwde 26 Sept. 1773 Geertruy Aletta Markou en na haar overlijden in het laatst van Febr. 1775 haar zuster Aletta Markou, overl. 12 Juli 1798, en eindelijk M. van Dijk. Bij de eerste had hij een zoon, bij de tweede 7 kinderen.
Hij schreef: Bataafsche heldendaden in den tegenwoordigen oorlog van onzen staat met Engeland, (Leiden 1781); Aanspraak aan Willem de Ve, door Harmodius Friso, gedrukt 1781, (er staat 1581); De Oranjeboom, door Frank de Vrij (1782); Lierzang ter eere van Hendrik Hoofd Daniëlszoon, burgemeester van Amsterdam (Leiden 1783); Gesprek van Waermond en Vrijhart over de vrijheid der Nederlanden en den aert der ware vrijheid in Holland (1783); Vaderlandsche feestzangen, voor een maaltijd ter aankweeking van vrijheidsliefde gehouden 26 Apr. 1783 (Leiden 1783); Aenspraeke, gedaan aan het gezelschap, zich oefenende in de wapenhandel te Leyden, op 2 Oct. 1783 (Leiden 1783); Aan Godt, door Harmodius Friso (Amst. 1784); De heldendaden van Neerlands admiraal-generaal, in 12 zangen, door Harmodius Friso (Amst. 1784); dit beleefde hetzelfde jaar een tweeden druk; Aanhangsel op de bijlage tot de vaderlandsche historie door I. Wagenaar, kunnende mede dienen tot een bijvoegset op de historie van het stadhouderschap door den heere Abt Rayaal (Parijs 1785; ook in het Fransch uitgekomen); Het gestoorde naaypartijtje van Willem de Ve, kluchtspel in een bedrijf (Zurich 1786); Vertoogen van het college van de veertigen der stad Leyden (Leiden 1787); Lijkzang bij de begrafenis van baron Bentinck; Iets voor den
| |
| |
schrijver van het Godt en mensch lasterende libel, getyteld Iets voor Edam, door Harmodius Friso; Vrije zang voor vrije Batavieren of opwekking aan Neerlands burgers en overheden, met een slotzang, aan onzen stadhouder, bekend onder den naam van Prins Willem de Ve, vrijwillig opgedragen, door Frank de Vrij; Aan de Bataafsche oorlogsmagt, bij den aanval op Engeland; de 4 laatste zijn zonder naam van drukker en jaartal; Verantwoording aen de Bataafsche natie en aen haere Vertegenwoordigers, uitgegeven bij de Eerste Kamer der Wetgevende Vergadering den 9 Oct. 1798 (Leiden 1798); Proeve om de verheffing van 't fabrijkwezen te vereenigen met de belangen van den koophandel, zeevaart en landbouw (Haarl. 1802); Vervolg daarop (Haarl. 1803); De dood van Albrecht Beiling, slotvoogd van Schoonhoven (Amst. 1808); George van Waardeslein, 2 dln., met 1 plaat (Haarl. 1809); Reize door Afrika, voor jonge lieden, (Lelden 1814); Karel en Louise, of de beoordeelingen der wereld (Haarl. 1814); Herman en Hermine, of tafereelen van liefde en vriendschap (Gron. 1818); Proeve over de vrijheid des zeehandels en de waarde der nationale nijverheid in verband met de grondbeginselen eener verlichte staathuishoudkunde, 3 dln. ('s Gravenh. 1824); Karakterschetsende tafereelen uit het begin der 19e eeuw, 2 dln. (Breda 1825-1827); Het stelsel ter vereeniging der belangen van zeehandel, nijverheid en landbouw
gehandhaafd (Gouda 1829).
Ramaer
|
|