armwezen en hetgeen daarmede in verband staat.
Hij werd in 1811 door Napoleon benoemd tot rechter ter instructie te Amsterdam, maar nam die benoeming niet aan. Op 5 Dec. van dat jaar werd hij benoemd tot advocaat bij den Staatsraad te Parijs en deze benoeming nam hij aan evenals die van censeur impérial voor de hollandsche taal, waartoe hij 22 d.a.v. werd benoemd.
In Dec. 1813 keerde hij te Amsterdam terug en hervatte hij de advocatuur, terwijl het stadsbestuur hem in Sept. 1815 tot curator der amsterdamsche armenscholen en in Dec. d.a.v. tot lid eener commissie tot onderzoek van den staat der armen benoemde.
De regeering wenschte van zijn diensten gebruik te maken en zoo liet hij zich overhalen om de betrekking van referendaris bij den Raad van State, waartoe hij 12 Jan. 1816 benoemd werd, aan te nemen; hij verhuisde nu naar 's Gravenhage.
In Oct. 1817 werd hij tijdelijk bij het departement van Binnenlandsche Zaken gedetacheerd en bij Koninklijk besluit van 6 Apr. 1818 definitief als hoofd der afdeeling Armwezen aan dat departement benoemd, terwijl hij toch ook aan den Raad van State verbonden bleef. Hij werd daar zelfs 7 Apr. 1823 tot referendaris 1e klasse benoemd.
Hij heeft aan het bestuur van Amsterdam voorgesteld, het vondelingenhuis op te heffen, iets waartoe in 1819 is overgegaan.
Op 26 Aug. 1821 werd zijn titel bij Binnenlandsche Zaken veranderd in commissaris, op 26 Mrt. 1826 werd hij aan dat departement administrateur van het Binnenlandsch bestuur; die afdeeling had hij in 1823 reeds eenigen tijd waargenomen. Op 28 Oct. 1829 werden bij zijn afdeeling ook gevoegd Nationale nijverheid en schutterijen. Eindelijk volgde 23 Dec. 1831 zijn benoeming tot secretaris-generaal van Binnenlandsche Zaken.
Als zoodanig heeft hij in dit toen zoo omvangrijke departement gedurende ruim 16 jaren met groote bekwaamheid en ijver gearbeid, hetgeen blijkbaar gewaardeerd werd, daar hij van 1 Juni tot 12 Oct. 1846 als waarnemend minister daarvan is opgetreden. De ministerraad had hem die waarneming nog langer willen opdragen, maar hij achtte zich niet geschikt om, toen de kamers weder bijeenkwamen, de voorkomende wetsvoorstellen daar te verdedigen, zoodat een ander als minister werd aangewezen.
Op 6 Mrt. 1848 werd hem op zijn verzoek eervol ontslag verleend onder benoeming tot raadadviseur.
Hij huwde 12 Febr. 1814 Henriette van der Vliet, geb. 13 Dec. 1794, overl. 8 Jan. 1849, bij wie hij een zoon, Mr. Hendrik van Vollenhoven (dl. IV, kol. 1396) en 3 dochters had.
Hij schreef: Vertaling van A. de la Borde, Ontwerp van opvoeding voor armenkinderen, volgens de beide vernieuwde leerwijzen van Bell en Lancaster (Amst. 1806); Iets over het Aalmoesseniers-Weeshuis te Amsterdam en eenige bedenkingen over de armoede in Alg. Konst- en Letterbode 1816, no. 1. Verder leverde hij eenige bijdragen in Magazijn voor het armwezen, in 1817 opgericht door H.W. Tydeman en R. Scheerenberg.
Zie: levensbericht in Handelingen Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1850, blz. 103, door zijn genoemden zoon, naar door hem nagelaten aanteekeningen.
Ramaer