staten gekozen. Van 15 tot 29 Juni en van 19 Oct. tot 2 Nov. 1795 was hij president der Staten. Op 13 Aug. werd hij lid van het Comité tot de zaken van het provinciale hof. Op 27 Jan. 1796 werd hij in het kiesdistrict Utrecht 2 gekozen tot lid der Nationale Vergadering. Hoewel een bekwaam jurist, trad hij hier niet op den voorgrond. Op 2 Aug. 1797 werd hij herkozen en op 15 Sept. d.a.v. werd hij gekozen tot lid van de tweede commissie van 21 tot het ontwerpen eener constitutie. Deze commissie was niet gereed met haar ontwerp toen de staatsgreep van 22 Jan. 1798 een andere, hoofdzakelijk naar fransch model, invoerde. Toen hem eenige dagen later de verklaring van afkeer van het stadhouderlijk bestuur, het federalisme, de aristocratie en de regeeringloosheid voorgelegd werd, weigerde hij evenals 40 zijner ambtgenooten de onderteekening daarvan. Hij werd daardoor van het lidmaatschap der vergadering uitgesloten.
Na den staatsgreep van 12 Juni 1798 was hij een der 8 leden, die wel voor 22 Jan. maar niet van dien dag tot 12 Juni lid der vergadering geweest waren, welke in het nu Constitueerende Vergadering genoemde lichaam werden opgenomen. Hij was haar laatste president, van 23 tot en met 31 Juli.
Op 15 Juli 1798 werd hij niet gekozen in het nieuwe Vertegenwoordigend Lichaam.
Bij een verdrag, 5 Jan. 1800 gesloten tusschen onzen gezant te Parijs Schimmelpenninck (dl. IV, kol. 1225) en den franschen minister van Buitenlandsche Zaken Talleyrand werden de enclaves in Staats Brabant, die niet tot Nederland behoorden en die in 1794 door Frankrijk veroverd waren, aan de Bataafsche republiek afgestaan. Visscher werd met ingang van den datum van overdracht, 8 Maart 1800, tot administrateur van deze enclaves benoemd.
Na den staatsgreep van 19 Sept. 1801 werd hij door het Staatsbewind op 17 Oct. d.a.v. benoemd tot lid van het uit 35 leden bestaand Wetgevend Lichaam. In verband daarmede werd hij met ingang van 15 Juni 1802 ontheven van zijn betrekking bij genoemde administratie.
In Maart 1803 werd hij met ingang van 1 Apr. d.a.v. benoemd tot hoofdschout van Utrecht, een rechterlijke betrekking. Hij bleef dit tot 22 Juni 1808, toen hij benoemd werd tot hoofdofficier te Amsterdam, welk ambt hij 6 Juli d.a.v. verwisselde met dat van procureur des Konings en substituut-fiscaal der middelen te lande. Hij bleef dit tot de inlijving bij Frankrijk en heeft later geen landsbetrekkingen meer bekleed.
Hij huwde 7 Apr. 1799 Jacoba Maria Boogaert van Alblasserdam, geb. in 1769, overl. 2 Sept. 1806, bij wie hij 3 zonen had.
Ramaer