te merken, maar de geheime politie was ook te weten gekomen, dat hij met een ander verdacht persoon, die zich den naam gaf van chevalier de Raucourt, voornemens was binnenkort onder prins Karel van Lotharingen tegen Frankrijk te velde te trekken. Naar aanleiding daarvan werd hij 27 Apr. 1746 in de Bastille opgesloten. De Koning stelde zich na eenige maanden echter tevreden met zijn interneering te Metz. Van daar ontkwam de zich noemende ridder de Vial in Aug. 1747 (lias 5175 van het arch. der St.-Gen.) naar Staats-Brabant, waar hij vergunning kreeg een Oranje-compagnie op te richten van 200 man. Ook de kapitein-generaal hechtte 6 Oct. 1747 zijn goedkeuring aan dit besluit. Op 1 Dec. werd hem commissie verleend als majoor-commandant van een vrij-compagnie (no. 1538 van het commissieboek v.d.R.v. St.). Een uiterst brutaal stuk werd al dadelijk door hem uitgehaald door in den nacht van 8 Oct. 1747 den franschen brigadier te Beausobre, generaal-majoor der huzaren, te Stabroek bij Antwerpen uit zijn bed op te lichten en als krijgsgevangene naar Oudenbosch te brengen. Van dit ‘meesterstuk’ werden door gedeputeerden te velde en door den kolonel van Schwartsenberg H.H.M. op 8 en 9 Oct. in kennis gesteld. Deze hechtten nu bij hun resol. van 2 Dec. 1747 hun goedkeuring aan Vial's voorstel om zijn vrijcorps tot 330 man te voet en 172 te paard uit te breiden. Voor iederen infanterist zou hem 20 daalders, voor elken huzaar of dragonder 60 daalders uitbetaald worden. Zelf moest hij hen van wapens en kleeding voorzien. Daarmee gelukte het hem 15 Jan. 1748 bij Herenthals een transport op te lichten, dat van Luik kwam en twee fransche regimenten van 900 sabels en karabijnen moest voorzien. Toen de preliminaire vredesartikelen dat jaar geteekend waren, werd zijn vrijcorps, evenals dat van baron de Pouilly de Ginvry, in Oct. naar den kant van N. Limburg buiten het gebied der Staten gevoerd. Vial zelf was echter achter slot en grendel gezet om zich wegens
hem ten laste gelegde euveldaden te verantwoorden. Er waren klachten ingekomen, dat hij leveranciers van karren, fourage enz., gidsen en pioniers niet betaald had; verder werd hij beschuldigd de bevelen van den prins van Wolfenbuttel te hebben veronachtzaamd, een schepen van Grobbendonck te hebben opgelicht, dien hij cerst na betaling van 100 ducaten had vrijgelaten. Ook vele bewoners der Oostenrijksche Nederlanden had hij groote bedragen afgeperst. Het grootste misdrijf was echter dat hij en zijn landgenoot Pouilly, bij gelegenheid dat zij twee dames op bezoek hadden, wien zij eenige afleiding hadden willen bezorgen, hun ruiterscharen op elkaar hadden doen afrukken om een beeld te geven van een echten veldslag. Die manoeuvre was echter zoo natuurgetrouw geweest, dat 14 paarden en een huzaar ernstig verwond, 7 sabels, 4 pistolen en 4 zadels vernield waren. Het vonnis van den krijgsraad luidde: ophanging en te pronk stelling van het doode lichaam. Prinses Anna, de gouvernante, wijzigde het in onthoofding. Uit de Gevangenpoort in den Haag werd hij naar Breda vervoerd, waar het vonnis aan hem voltrokken werd.
Zie: de Witt Huberts, Het einde van een partijganger in de N.Rott. Crt. 5 Nov. 1927; Europ. Mercurius van Oct. 1747 en Jan. 1748; aanteekeningen van J.C.E. Bartelds.
Kossmann