[Symsz, Jacob]
SYMSZ (Jacob), zoon van Claes, geb. te Hoorn, overl. aldaar na 30 Juni 1673, was lid der vroedschap, oud-burgemeester, bewindhebber in de Kamer Hoorn der O.I.C., raad in de admiraliteit van het noorderkwartier, doch ‘had zich in de administratie der bewindhebbers te buiten gegaan’ in vereeniging met den burgemeester Langewagen, Sonck, Veen en van Neck. Op welke manier de maatschappij dit ontdekte is niet bekend, maar zij benoemde in 1671 een commissie uit de heeren XVII, die de zaak in loco zou onderzoeken. Het bleek haar, dat S. in alle opzichten de hoofdschuldige was; van Neck was ‘de voorsichtigste’ geweest. De Zeventien publiceerden daarop een Autenticq verhael van het gepasseerde in de O.I.C. tot Hoorn (Pamfl. Tiele 5786) en ontboden hem ter verantwoording naar Amsterdam. Op reis daarheen ontmoettehem (22 Aug. 1671) Gerrit Ruytenburgh, baljuw van de Beemster en kastelein van Purmerend. Om zich zijn aandeel in de vermoedelijk hooge boeten niet te laten ontgaan, wilde deze hem eerst gevangen nemen, doch liet hem ten slotte los tegen de uitdrukkelijke belofte bij indaging onmiddellijk te zullen verschijnen. De hoofdofficier, schout Gerrit Claasz. Hasselaar te Amsterdam wachtte S. bij zijn aankomst op (24 Aug.). De ontvangst geschiedde ontegenzeglijk met respect; men liep vriendschappelijk naar een herberg, van daar naar het oostindische huis en ‘tegen den avont gelogeert in de boeyen deeser steede en bewaert in de pijncamer’, waar hij tot zijn dienst twee dienaren kreeg. Daar zijn ambtgenoot te Hoorn hem verzekerd had, dat hij er geen kans toe had gezien, S. als ‘oud-burgemeester en heel bemaecht’ voor de vierschaar in zijn stad te dagen en eenige amsterdamsche bewindhebbers er bij hem op aandrongen in dezen recht te doen, durfde Hasselaar het wagen den schuldige aan zijn natuurlijke rechters te onttrekken. Groot zou ook zijn aandeel wezen in de
boeten, al nicest hij die ook deelen met zijn ambtgenoot te Hoorn en den baljuw. Het is begrijpelijk, dat de heeren regenten aldaar alleronaangenaamst door deze arrestatie verrast waren. Terstond zonden zij eenige afgevaardigden uit hun midden, den oud-burgemeester Coninck, Lucas van Neck en den pensionaris de Groot, naar Amsterdam. Door de burgemeesteren, die eigenlijk met de zaak verlegen zaten, naar het collegie van schepenen verwezen, kregen zij op 2 Sept. te verstaan, dat ‘schepenen compleet seynde .... met eenparige advysen [hadden] verstaen 't versouck [tot vrijlating] beleetdelijck te excuseeren’. Sijmsz riep nu de tusschenkomst van het Hof van Holland in om hem te onttrekken èn aan den schout van Amsterdam en aan den baljuw van de Beemster, daarbij de verplichting opzichnemend bij eerste indaging onmiddellijk voor het hof of voor het schepencollegie van Hoorn te verschijnen. Het H.v.H. inziende dat hier allerzonderlingst met het recht werd omgesprongen, stelde dit request in handen van de schepenbank van Amsterdam en beval nadrukkelijk de procedure inmiddels te staken. Doch deze antwoordde: als Hoorn ‘geneegen was om anderen tot exempel te straffen, hadden zij noch occasie genoch in haer stad. Men wilde hem alleen maar terughebben om den gevangene te excuseeren en Langewagen, Veen en Sonck, die meede complicen zijn, te verschoonen’. De missive van het hof liet men onbeantwoord, waarop dit bij deurwaardersexploit schepenen gelastte (9 Sept. 1771) hem aan het gerecht van Hoorn uit te leveren. Bij weigering werden schout en schepenen voor het Hof gedaagd. De zaak werd inmiddels ruchtbaar en kwam ook den raadpensionaris ter oore. Johan de Witt wist