[Swijnkes, Beerte]
SWIJNKES (Beerte), overl. in 1449. Haar jonge jaren bracht zij door te Zwolle, waar zij den kost verdiende met weven. Onder leiding van Johannes Essekenszoon van Ummen of Ommen, rector van het nabijgelegen fraterhuis op den Nemeler- of Sint Agnietenberg, leefde zij in stille afzondering, maar vond het toch niet noodig naar een klooster of een zusterhuis te gaan. In 1392 stierf Johannes van den Gronde, rector van het Meester-Geertshuis te Deventer, opgevolgd door Johannes Brinckerinck. Deze begon met het nemen van allerlei doeltreffende maatregelen ten einde de toen in verval verkeerende stichting weder tot bloei te brengen. Zoo begreep hij dat voor het verrichten van praktische werkzaamheden aldaar vrouwelijke hulp een hoofdvereischte was en dat hij die hulp het best van elders zou kunnen krijgen. Hij wendde zich tot van Ummen en wist hem te bewegen dat Beerte Swijnkes gedurende eenigen tijd in het Meester-Geertshuis mocht komen wonen om den zusters de textielindustrie te leeren. Zij bleet er langer dan aanvankelijk in de bedoeling had gelegen; na een verblijf van zes jaren, dus omstreeks 1398, werd zij tot moeder gekozen, welke waardigheid zij tot haar dood bekleedde. Mode aan haar dankte de stichting haar opbloei. ‘Want’ - heet het in de hieronder in de literatuuropgave aangehaalde biographie (Van moder Beerten) - ‘van dier tijt, dat si regment began te vueren, genck dit buys merokelike voert in doechden ende waert overal vermaert ende verbreydet, soedat doe allentelen van veer ende van wijde gueder lude kinder begonden te comen ende begeerden onsen lieven Heren hier in enen cuysschen ende oetmodigen leven te dienen’. Moeder Beerte gevoelde groot medelijden met de zieken, en tusschen de zusters en den rector wist zij steeds verzoenend en bemiddelend op te treden. Op zijn tijd kon zij streng wezen; en een der tuchtmiddelen waarvan zij zioh bediende bestond hierin, dat zij somwijlen ter aansporing
tot den arbeid den zustera onverwachts en onverdiend midden onder het werk een klap in het aangezicht (‘enen smete bi oer kenebacke’) gaf.
Nog wordt van moeder Beerte verteld dat zij, ofschoon zij Joh. Brinckerinck larenlang gekend had en hem natuurlijk dikwijls had hooren preeken, 's mans gelaat niet eerder gezien heeft dan toen zijn lijk in de kist lag: de zusters zaten namelijk onder zijn collatiën met den rug naar hem gekeerd (evenmin zagen zij zijn gelaat, wanneer hij met haar sprak of wanneer hij, ingeval zij ziek waren, als priester de biecht had te hooren; dan ging hij altijd met den rug naar haar toe staan).
Zie, behalve D. de Man, Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zusteren (uitg. ‘Handschr. G’, 's Gravenh. 1919) XXXII, XXXVI, XL-XLI, 21-22, 36, 65-67, 70, 74, 80, 84, 87, 104, 117, 118, 157, 160, 163, 223, 243 (vooral 196-202: Van moder Beerten), en mijn uitg. ‘Handschr. D’ (Gron. 1903-04), 54: G. Dumbar, Analecta I (Daventr. 1719), 16; J.G.R. Acquoy, Het klooster te Windesheim en zijn invloed I (Utr. 1875), 173 aant. 1, II (Utr. 1876), 279 aant. 9; Ned. archief voor kerkgesch. N.S., I ('s Gravenh. 1902), 343-344, 351; W.J. Kuhler, Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen (Rott. 1908), 34-35, 59, 166 aant. 1, 178 aant. 4, 200 aant. 4; Archief voor de gesch. van het aartsbisdom Utrecht XXXVI (Utr. 1910), 25, 37-38.
Brinkerink