Rotterdam. Behalve groote handelsrelatiën had zij uitgebreide eigendommen in erfpacht in de residentie Krawang. Door de verschillende door hem bekleede betrekkingen leerde Stolte Java zeer goed kennen. Hij repatrieerde in 1848 en werd niet lang daarna, 27 Aug. 1850, in het kiesdistrict Amsterdam tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Hij bleef dit tot zijn overlijden.
Hij was onder de indische specialiteiten de meest conservatieve en, hoewel geenszins onbekwaam en goed spreker, kon hij toch wat Oost-Indië betreft, niet in de schaduw staan van zijn tijdgenooten in de Kamer van Hoëvell (dl. I, kol. 1128), den grooten kampioen voor de inlanders, Rochussen (dl. II, kol. 1217), Baud (dl. I, kol. 245) en sedert 1858 Duymaer van Twist (dl. II, kol. 1459).
Op 6 Dec. 1852 hield hij een zeer leerrijke rede over de geschiedenis van het cultuurstelsel, hij wees aan hoezeer velen er geld aan verdiend hadden, maar dat velen door het stelsel van opbod, hetwelk tot 1847 gold, geruïneerd waren, en dat in de jaren 1850-52 het rijk groote verliezen geleden had doordat de suikercontractanten ⅓ à ⅔ van den oogst aan de regeering moesten leveren en zij dat deel dan ten verkoop naar Nederland verscheepte. Door samenspanning der koopers bracht het product veel minder op dan wanneer het door de contractanten verkocht ware. Maar deze en andere verkeerde toepassingen pleitten niet tegen het cultuurstelsel op zichzelf.
Op 26 Sept. 1853 klaagde hij over de ondermijning van ons gezag op Java, een klacht, die toen zeker minder reden had dan in onzen tijd. Hij liet zich ongunstig uit over den gouverneur-generaal Duymaer van Twist. Terecht vatte van Hoëvell hierop vuur en verdedigde van Twist met warmte. Op 18 Nov. 53 verklaarde hij zich tegen een overeenkomst met de Handelmaatschappij, wegens details; de hoofdzaak, het consignatiestelsel, keurde hij goed. Op 10 Dec. d.a.v. adviseerde hij de heerendiensten op Java althans niet geheel af te schaffen, omdat de inlanders nog niet ontwikkeld genoeg waren om belasting in geld op te kunnen brengen.
Bij de beraadslaging over het regeeringsreglement voor Nederlandsch Oost-Indië, die van 17 Juli tot 8 Aug. 1854 duurde, en waarbij de bovengenoemde mannen zeer belangrijke redevoeringen hielden, die van diep inzicht in de indische zaken getuigden, heeft hij slechts tweemaal gesproken: op 17 Juli hield hij een algemeene beschouwing en op 5 Aug. verzette hij zich tegen de vrijheid van drukpers.
Op 10 Dec. 1856 deed hij naar aanleiding van de bespreking van den handel op Japan belangrijke mededeelingen over onze vroegere vestiging aldaar te Fortado en het ons daarna door de japansche regeering aangewezen Decima, waar alle handel moest gaan door tusschenkomst van de keizerlijke geldkamer te Nagasaki en waar door den smokkelhandel groote bedragen verdiend werden.
Op 25 Nov. 1858 berekende hij, dat de nederlandsche schatkist van 1832 tot en met 1857 437 millioen uit de javaansche cultures getrokken had. Op 15 Dec. d.a.v. zeide hij, dat de tegenstanders van het cultuurstelsel in vroegere jaren overdreven, door het voor te stellen als de oorzaak der armoede van de Javanen en van de hongersnooden in de afdeelingen Demak en Grobogan. Thans, zeide hij, wordt het nog slechts bestreden, omdat men vrijen beter dan gedwongen arbeid acht. Op 16 d.a.v. waarschuwde hij bij de behandeling van het erfpachtstelsel, hetwelk in de laatste jaren zeer was uitgebreid, er tegen, dat rijke Chineezen een Europeaan als prête-nom gebruikten om het land te