Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1051]
| |
van Son, vroeger te Raamsdonksveer, later president van het provinciaal gerechtshof van Noord-Brabant. Hij ontving lager onderwijs in een gesticht op het kasteel Borgh bij Munster en middelbaar onderwijs op het gymnasium te 's Hertogenbosch en ging in 1823 als student aan de universiteit te Luik studeeren. Hij promoveerde aldaar in de rechten 30 Nov. 1827 en vestigde zich als advocaat in zijn geboorteplaats. Hij verkreeg spoedig een groote praktijk. Op 16 Sept. 1838 werd hij benoemd tot officier van justitie te 's Hertogenbosch. In 1840 kozen de Provineiale staten hem tot lid der dubbele Tweede Kamer ter beoordeeling van de ontwerpen tot grondwetsherziening, die van weinig beteekenis waren. Hij schaarde zich daar bij van Sasse van IJsselt (dit deel, kol. 943), Luyben (dl. VIII, kol. 1079) en anderen en stemde wegens de onbeduidendheid tegen alle ontwerpen, die nocbtans met groote meerderheid werden aangenomen. Op 16 Dec. 1844 werd hij staatsraad in buitengewonen dienst en tevens voorloopig belast met het departement van roomsch-katholieken Eeredienst, en 16 Aug. 1845 werd die portefeuille hem definitief opgedragen. Hij verhuisde toen naar 's Gravenhage. Hij, die een hoogstaand man was, aan wien, hoewel een vurig Roomsch-Katholiek, verdraagzaamheid niet vreemd was, is hier zeer in het belang der Roomsch-Katholieken, bijzonder die van Noord-Brabant, werkzaam geweest. Hij heeft zich, toen in het ministerie een deel van het ontwerp-strafwetboek, in hetwelk het recht van placet (het recht der regeering om publicatie van brieven, bevelen enz. van een buitenlandsche mogendheid te verbieden) werd behandeld, zoo sterk daartegen verzet, dat het uit het ontwerp gelicht is. Maar nu werd het wetsontwerp na zijn aftreden juist daarom op 21 Juli 1847 in de Tweede Kamer met 41 tegen 15 stemmen verworpen. Op 9 Mrt, 1848 werd in de Kamer besloten, dat een nieuw ontwerp, waarin het recht van placet wel voorkwam, eerst behandeld zou worden na de ontwerpen tot herziening der grondwet. Daarmede kwam deze steen des aanstoots voor de Roomschen van de baan. Op 7 Mrt. 1847 kreeg hij wegens volslagen doofheid verlof, maar toch was hij 10 d.a.v. op de gewone Vrijdagsche audiëntie bij den Koning en dineerde zelfs 11 Mrt. bij Z.M. Op 25 Mrt. d.a.v. ontving hij tegelijk met het geheele kabinet ontslag en ging hij zich weder te 's Hertogenbosch vestigen. Hij heeft sedert nimmer eenig openbaar ambt willen aannemen, maar bleef jaren lang de raadgever der roomsch-katholieke partij in en buiten de Kamers. Hij was ongehuwd. Ramaer |
|