vereeniging met België werd hij bij besluit van 16 Sept. 1815 benoemd tot minister van Financiën en 23 Mrt. 1816 tevens tot directeur van de amortisatiekas.
Het financieel beheer werd door den Koning van zooveel gewicht geacht, dat het onder vier dignitarissen verdeeld werd. Appelius (dl. VII, kol. 16) werd directeur-generaal der indirecte belastingen, Wichers (dl. III, kol. 1417) werd directeur-generaal der konvooien en licenten en van Lynden van Hemmen (dl. III, kol. 801) hoofdadministrateur der domeinen. De betrekking van Wichers kwam ingevolge Koninklijk besluit van 19 Febr. 1818 met ingang van 1 Maart d.a.v. onder Appelius, die van van Lynden ingevolge dat besluit met dien datum onder Six.
Ten einde de Staatsbegrooting, die vooral ook gedrukt werd door de groote uitgaven voor de door de groote mogendheden van den Koning geëischte vestingen aan de fransche grens, in evenwicht te brengen, haalde Six den Koning, die eigenlijk geen voorstander van beschermende rechten was, over om hooge invoerrechten voor te stellen op suiker en koffie. Na een driedaagsch debat in de Tweede Kamer, waarin vooral van Hogendorp (dl. II, kol. 587) en Kemper (dl. II, kol. 658) zich tegen deze voorstellen verzetten, werden zij door de hulp der belgische leden, voorstanders van protectie, van April tot 1 Mei 1819 aangenomen.
De Staatsbegrooting was verdeeld in vijf deelen: uitgaven voor 1820-29, middelen daarvoor, uitgaven van anderen aard voor 1820, middelen hiervoor, en bijzondere middelen tot stijving der schatkist. De Kamer was van oordeel, dat er te weinig zuinigheid betracht werd, en verwierp op 24 Dec. 1819 eerst twee ontwerpen met algemeene en met 97 tegen 1 stem en, toen deze denzelfden dag gewijzigd waren ingediend, nogmaals met de twee andere met 29 à 43 stemmen; alleen de stijving der schatkist werd aangenomen. Daarna werd de begrooting der uitgaven van 76 op 59 millioen teruggebracht en zijn 29 Maart 1820 alle 4 begrootingen met 24 a 27 stemmen tegen aangenomen. Steeds werd deze discussie in 1819 namens de regeering geheel door Appelius gevoerd, in 1820 evenwel door Six.
Appelius stond, als meer meegaande, meer in de gunst bij den Koning en het gevolg was, dat Six bij besluit van 4 April 1821 eervol ontslagen en diens portefeuille aan Appelius bij de zijne werd opgedragen, zoodat nu de financiën in één hand waren. Six werd tegelijk tot minister van staat benoemd en zette zich te Utrecht neder.
In Oct. 1826 werd hij tot vice-president van het amortisatie-syndicaat benoemd. In 1827 werd hij door den Koning tot president der Nederlandsche Handelmaatschappij benoemd, maar hij bedankte om gezondheidsredenen.
Volgens de Gedenkschriften van Mr. H.v.A., uitgegeven door Mr. A.W. Engelen, was Six een windbuil, zoodat men, als hij een salon binnenkwam, riep: place pour six, en zou hij in door den wijn opgewonden staat des avonds in een gracht geloopen en verdronken zijn. Dat hij veel, misschien ten onrechte, belasterd is, bleek 19 Dec. 1818, toen hij in de Tweede Kamer zeide, dat hij 15 jaren lang zijn goeden naam onbesmet bewaard had.
Hij werd in 1815 in den adelstand verheven en in 1820 werd hem de titel baron toegekend.
Hij huwde 10 Juli 1797 Anna Helena ter Borch, geb. 5 Oct. 1775, overl. 24 Juni 1815, daarna 3 Nov. 1821 Samuelle Théophile Gansneb genaamd Tengnagel, geb. 15 Dec. 1788, overl. 8 Mei 1861. Bij de eerste had hij 3 zonen en 5 dochters, bij de tweede een dochter.
Ramaer