[Schotel, Jan]
SCHOTEL (Jan), geb. te Dordrecht 21 Jan. 1845, overl. te Rotterdam 20 Oct. 1912, was de zoon van C.J. Schotel en C.S. van Scheers. Hij werd opgeleid in het bouwvak en werd in 1862 benoemd tot opzichter 5e klasse bij den aanleg der Staatsspoorwegen. Hij was achtereenvolgens werkzaam te Rotterdam, te Dordrecht, op het bureau van de ingenieurs in algemeenen dienst Waldorp en Kool te 's Gravenhage, bij den bouw der spoorwegbrug over het Hollandsch Diep aan den Moerdijk (van 1867 tot 1871) en eindelijk bij die over de Maas te Rotterdam. Langzamerhand klom hij op tot opzichter 1e klasse.
In 1880 ontving hij op zijn verzoek eervol ontslag als zoodanig en zette hij zich te Rotterdam neder als architect-ingenieur. Zijn eerste werk was de aanleg der rotterdamsche paardentram, en spoedig kreeg hij technischen arbeid van allerlei aard. Men had groot vertrouwen in zijn praktischen zin.
Hij was omstreeks 1900 de aanlegger van de lokaalspoorwegen der rotterdamsche tramwegmaatschappij op de zuidhollandsche en de noordelijke zeeuwsche eilanden, en zoowel voor als na dien tijd van verschillende andere paarden- en stoomtramwegen. Tot zijn overlijden bleef hij de technische adviseur van genoemde tramwegmaatschappij en van de rotterdamsche electrische tramwegmaatschappij, die van haar de lijnen binnen de stad Rotterdam overnam en electrifieerde.
De eerste electrische tramweg met bovengrondsche geleiding in Nederland, te Haarlem, werd door Schotel aangelegd.
Een zeer belangrijke werkzaamheid van hem lag op het gebied van den aanleg van waterleidingen. Hij heeft er zeer vele, waaronder de rivierwaterleidingen van Gouda, Gorinchem en Sliedrecht, en de bronwaterleidingen van Zwolle, Breda, Haarlem, Hengelo in Overijsel, Winschoten en Helmond aangelegd. Van laatstgenoemde waterleiding is de watertoren op 10 Febr. 1899, des avonds te half tien ingestort. Gelukkig geschiedde dit op een uur, dat niemand in of nabij den toren was, zoodat er niemand letsel bij heeft bekomen.
Ingevolge de gebruikelijke bepalingen werd door de gemeente, den aannemer van den bouw en den kantonrechter een commissie van arbitrage benoemd, bestaande uit H.J.L.M. van Schevichaven, G.J. de Jongh en K.P. Huenges, benoemd, die zich er toe bepaalde, vast te stellen, dat de schuld lag aan den ongelijken bodem, waardoor de toren eerst scheef gezakt moest zijn en dat de aannemer, daar hij niet den plicht had, vooraf boringen te doen om dien bodem te onderzoeken, vrij uitging. De gemeente werd dus tegenover den aannemer in het ongelijk gesteld.
Het bestuur der gemeente wilde nu weten of de