[Scheltinga, Theodorus]
SCHELTINGA (Theodorus), geb. in 1703 te Leeuwarden, overl. 24 Febr. 1780 te Harderwijk, zoon van Eko S., broeder van Gerlach S. (zie dl. III, kol. 1131).
Hij studeerde te Franeker en verdedigde in 1730 een Dissertatio de ingressu pontificis in adytum eiusque mysterio. Eerst werd hij predikant te Oostermeer en Eestrum, vervolgens te Arum en daarna te Arnhem. In 1750 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de theologie, de kerkgeschiedenis en de oostersche talen aan de universiteit te Harderwijk, welk ambt hij 9 Juni 1751 aanvaardde met een Oratio de promovenda Sacri Hebr. Cod. majestate externa, ope et auxilio dialectorum orientalium. In 1765 verzocht hij van het doceeren der oostersche talen ontheven te worden; zijn opvolger hierin werd de beroemde Scheidius.
Reeds voor zijn professoraat had hij uitgegeven De fato Nadabi et Abihu, libellus sing. ad locum, Levit. X 1 seqq. (1742), benevens een Commentatio in Habacucum (1747). In de amsterdamsche universiteitsbibliotheek bevindt zich van Scheltinga