[Schaesberg, Johan heer van en tot]
SCHAESBERG (Johan heer van en tot), overl. 28 Juni 1579, zoon van Georg (die voorgaat) en van Anna Judencop van Strijthagen. Aangezien zijn broeder Reinard in 1556 overleden was, had 23 Maart 1563 een nieuwe verdeeling der goederen tusschen de gebroeders Johan en Willem van Schaesberg plaats. Johan kreeg het stamhuis Schaesberg, den hof In het Leen, den korenmolen te Schandellen, de tienden te Kolhoyven (koolhoeven), huis en hof te Wyscheraeht in het kerkspel Hulsberg enz., Willem huis en hof te Strijthagen, den hof Denchebach in het kerkspel Kerkrade, den hof Breyenraede in het kerkspel Schinnen, den hof de Kaekert bij Schaesberg, den volmolen in den Kronwell bij Heerlen enz. In 1563 was Willem van Schaesberg namens zijn broeder Johan met het stok- en ridderleen Schaesberg beleend geworden en in 1571 met de beide goederen In het Leen en de Kaekert. Johan van Schaesberg had met zijn echtgenoote in het adellijk O.L.V. Munster te Roermond een jaargedachtenis gesticht. Hij was 7 Febr. 1542 gehuwd met Agnes van Eynatten (overl. 13 Juni 1591), dochter van Johan, ambtman van het land van Wachtem en van Agnes van Peerboom-Caldenborn. Hun grafsteen, versierd, met de wapenkwartieren: Schaesberg, Strijthagen, Eynatten en Caldenborn, lag nog in 1856 te Heerlen voor den deurdrempel van een particuliere woning. Hun kinderen waren: Catharina (overl. 12 Sept. 1579), priorin; Maria (overl. 20 Juni 1589) en Anna Margaretha (overl. 9 Sept. 1579), nonnen in de adellijke abdij O.L.V. Munster te Roermond; Johanna Agnes (ongehuwd, leefde nog in 1619); Frederik (2) (die voorgaat) en Willem, ridder der Duitsche Orde, stadhouder te Beckefort, die aan den strijd tegen de Turken te Weenen deelnam.
Zie: Ernst Tode, Chronik der Retersbeck-Schaesberg (Görlitz 1918), 44-48, 54-55; Jos. Habets, Geschiedenis van het leenhof en de leenen van Valkenburg, 26; Quix, Beiträge zur Bescreibung des Kreises Eupen; Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XIII (1876), 13, XVIII (1881), 154, XXI (1884), 225, XXII (1885), 152.
Verzijl