[Schaesberg, Frederik heer van en tot (2)]
SCHAESBERG (Frederik heer van en tot) (2), overl. 21 Juni 1619, zoon van Johan (die volgt) en van Agnes van Eynatten. Hij studeerde te Keulen aan het Jezuïeten-college (1580-81), het collegium trium coronarum der oude Jezuïeten-universiteit. Hij stond ingeschreven in de matrikel der philosophische faculteit. Hij was een zeer geleerd man, die het Latijn als zijn moedertaal sprak, en een der rijkste en ontwikkeldste mannen van zijn stand, die het algemeen vertrouwen zijner naburen genoot. Ook stond hij hoogin aanzien bij het hof van Brussel. Wij vinden hem 6 Jan. 1589 tegenwoordig op den landdag te Valkenburg, waar hij de belangen zijner onderdanen behartigde. Op den landdag te Brussel in het jaar 1600, toen het land van Valkenburg door Wolter van Hoensbroeck, als stadhouder, Frederik van Schaesberg, Julius van Schaesberg tot Grijzegrubben, licentiaat in de rechten, en Martin Moenen, schepen der hoofdbank Meerssen, vertegenwoordigd was, moesten de Staten van Overmaas een bede voor een jaar van 22000 gulden opbrengen. In deze bede was Limburg voor drie gedeelten, Valkenburg voor twee en de landen van Daelhem en Hertogenrade ieder voor één deel belast. Toen een twaalfjarige wapenstilstand was gesloten en de vredesonderhandelingen aan den gang waren, moest Frederik van Schaesberg met Frans van Eynatten naar Brussel reizen, om het land van het spaansche garnizoen te ontlasten. Op een landdag in Limburg kwam het tusschen Frederik van Schaesberg en den graaf van St. Aldegonde, die Spinola, als gouverneur der vier landen van Overmaas, was opgevolgd,tot een twist, die wellicht noodlottige gevolgen zou gehad hebben, wanneer niet de hertog van Aumale op dringend verzoek der standen van Brabant, die de partij der landen van Overmaas en van Frederik van Schaesberg trokken, bemiddelend ingegrepen had (26 April 1616). Den 20 Sept. 1606 was hij met de hoeve ‘de
Kaekert’ onder Schaesberg beleend geworden, welke hij had aangekocht uit handen van Michaël van Schaesberg tot Strijthagen. In 1618 richtte hij een verzoekschrift tot de infante Isabella, waarin hij de verheffing van zijn ridderleen Schaesberg tot vrije heerlijkheid beoogde. In zijn request beriep hij zich op de trouwe diensten, die hij en zijn voorouders aan Philips II, koning van Spanje, bewezen hadden. Deze verheffing volgde 20 April 1618 en zoo werd Schaesberg een erfelijke heerlijkheid, met eigen gerechtigheid, met uitzondering van het recht van doodstraf. De beleening met Schaesberg vond 18 Juli 1619 plaats. Hij mocht de voltrekking der aan die machtsvermeerdering verbonden formaliteiten niet meer beleven. Gedurende zijn leven waren hem de beide goederen, huis en hof Benserade en Keverberg toegevallen. Hij was 15 April 1592 gehuwd met Maria van Binsfeld (overl. 11 Maart 1632), tweede dochter van den toen reeds gestorven Hendrik van Binsfeld tot Stambach, heer van Mertzenich enz., en van Elisabeth van der Horst. Uit dit huwelijk sproot een zoon Johan Frederik (1) (die volgt) en een dochter Elisabeth (geb. 13 Nov. 1599, overl. 22 Febr. 1623).
Zie: Ernst Tode, Chronik der Retersbeck-Schaesberg (Görlitz 1918), 48-54; Eg. Slanghen, Het markgraafschap Hoensbroeck (Maastricht 1859), 171, 225; dez., Bijdragen tot de geschiedenis van het tegenwoordige hertogdom Limburg, 95; Publ. de la Soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XXI (1884), 337, XXII (1885), 152.
Verzijl