geschriften en dat, wat van zijn onderwijs gezegd wordt, hem kenmerken als een niet onverdienstelijk man, voldeed men niet aan zijn wensch om tot gewoon hoogleeraar te worden benoemd: met voorbijgaan van Schaaf werd in 1710 Johannes Heyman (zie dit deel, kol. 361) tot dit ambt geroepen. Laatstgenoemde is door Schaaf geholpen bij het samenstellen van een catalogus van de oostersche handschriften te Leiden. Toen Schaaf herhaaldelijk aandrong op uitbreiding van zijn bevoegdheid aan de leidsche hoogeschool, kwam men hem in zooverre tegemoet, dat hij 15 Jan. 1720 tot buitengewoon hoogleeraar werd benoemd. Hij aanvaardde dit ambt met een Sermo academicus de linguarum Orientalium scientia, suo modo cuivis Christiano, praecipue autem theologo in intelligenda et aliis explicanda S. Scriptura, vatde utili ac neccessaria et de sua harum linguarum doctrina.
Schaaf heeft ook de leiding gehad (der correspondentie met den bisschop van de Thomas-Christenen van Malabar. Hierbij werd hij geholpen door zijn zoon Joannes Henricus. Dezen zoon, dien hij ook de gelegenheid had gegeven zich in het Rabbinisme te bekwamen, had hij tot zijn opvolger bestemd, zoowel om de uitgave van zijn Syrische brieven voort te zetten als om aan de leidsche universiteit de oostersche talen te doceeren. Ook deze wensch is niet in vervulling gegaan en evenmin is hij de opvolger van Albert Schultens te Franeker geworden, waarvoor hij aanvankelijk wel in aanmerking schijnt gekomen te zijn.
Zijn door H. van der Mij geschilderd portret is in de universiteit te Leiden; hiernaar maakte L. Springer een lithographie.
Zie: Levensbeschrijving van beroemde en geleerde mannen (1730) I, 247 vlg.; J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw (1929), 21 vlg.
Nat