Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 951]
| |
en van Agatha Bas), geb. te Amsterdam 1678, gest. aldaar 10 Nov. 1731. Deze regentenzoon, commissaris der stad, kolonel der burgerij, bewindhebber der O.I.C. voor de kamer Amsterdam, broer van den aan het bewind zijnden burgemeester Nicolaes Sautijn en lid van moederszijde der regeerende stedelijke dynastie der van Bambeecks, heeft zijn naam doen voortleven door zijn schandelijk ambtsmisbruik. Het verkoopen van ambten had in het begin der achttiende eeuw zulke afmetingen aangenomen, dat de Stat-Gen. in 1715 een plakkaat uitvaardigden tegen het ‘neemen van verbode giften en gaven’. Speciaal nederlandsch was dit kwaad trouwens niet. Sautijn, een doorbrenger en speculant, had voor zijn machinaties twee handlangers in dienst, een zekere Evertje Vlaming, weduwe van Klaas Boef, en een duitschen gelukzoeker, Pieter Backer uit Bremen, die het hield met haar dochter. Deze Pieter en Evertje brachten, als zijn agenten, de gegadigden aan, die een deel der vereischte belooning vooruit, de rest bij de benoeming aan hen ter hand moesten stellen. De aldus geïnde sommen beliepen in 7 jaar tijds een 23 duizend gld. Dit tweetal liep als intieme kennissen bij hem in en uit en zij zaten zelfs aan zijn disch. Toen nu Pieter zich op zekeren dag tegen een der aanzittende dames, Adriana Reael, een ongehuwde schoonzuster van den gastheer, onbeschofte vrijheden veroorloofde, stelde een der genoodigden, de luitenant-kolonel bij de hollandsche gardes, Johan Theodoor Philibert van Kretschmar, Sautijn voor de keus tusschen zijn vriendschap of die van zijn medeplichtige. Den laatste werd de deur gewezen, maar het zou Sautijns ondergang ten gevolge hebben. Den oud-burgemeester Jeronimus de Haze, die door toedoen der côterie van de Corver's van het kussen geraakt was en dit vooral aan Nicolaes Sautijn te wijten had, bood Pieter Backer zijn diensten en de kennis zijner geheimen aan. Op aandrang van dien gewezen magistraat stelden Pieter en Evertje den hoofdschout met S.'s fourberieën in kennis. De hoofdofficier, Mr. Wigbold Slicher, begon met eerstgenoemde gevangen te zetten alvorens over te gaan tot het gerechtelijk onderzoek, dat voor S. uiterst bezwarend uitviel. Zeer ignobele praktijken kwamen aan het licht. Hij had een plaats als onderkoopman bij de O.I.C. verkocht voor 3500 gld., een als korporaal voor 120, vijf als soldaat voor 40 per man, een als schipper of zeekapitein voor 2500, een als derdewaaks voor 300 gld. Beschikten de sollicitanten niet over de benoodigde contanten, dan nam zijn vertrouwde ook met geschenken van anderen aard genoegen. Te zijnen huize vond men twee diamanten handgespen, een grooten zilveren koker gevuld met agaten, messen met zilverbeslag en meer kostbaarheden. Intusschen waren er geen schriftelijke bewijzen van S.'s medeweten aan te wijzen, althans geen van overtuigenden aard. De uitspraak der Schepenbank van 14 Dec. 1724 luidde: infaamverklaring van Pieter Backer, diens betaling van 6000 gld. boete en verbanning voor 4 jaren uit de stad. Sautijn was dus den dans ontsprongen, maar toch had hij, bevreesd voor een ongelukkige wending van het proces, in Nov. te voren mandament van purge aangevraagd, waarvoor hij bij het Hof van Holland te recht moest. Dit had ten gevolge dat de zaak nu buiten schout en schepenen omging. Niemand verscheen voor het hof om een bewijs van schuld te berde te brengen, wat ten gevolge had, dat S. op 21 Dec. 1724 werd ‘verclaert puyr, suyver en innocent’ Nochtans had hij met dit beroep op het Hot zijn zaken niet beter gemaakt. Tot voldoening van alle weldenkenden, die S. wel degelijk als den | |
[pagina 952]
| |
hoofdschuldige beschouwden, gelastte de procureur-generaal in 1725 en 26 het afnemen van nieuwe verhooren door eenige daartoe naar de hoofdstad gedelegeerde raadsheeren. Zij ondervraagden Evertje Vlaming, die dadelijk door de mand viel met haar bekentenis, dat zij tusschen 1719 en 21 drie plaatsen als schipper, elk à 2000 gld. voor hem verkocht had. Aan den opperzeilmaker Broekhuizen, die in 1722 naar Indië vertrekken zou, had hij 700 gld. geleend, doch hem laten teekenen voor 1000, tegen betaling van 10% rente. Aan den onderstuurman van Soest had hij tegen dezelfde rente 840 gld. geleend, doch slechts 600 gld. ter hand gesteld. Vooral dat verleenen van voorschotten werd hem door de O.I.C. uiterst kwalijk genomen, want het was duidelijk, dat die door haar dienaren opgenomen gelden moesten dienen om er in Indië sluikhandel mee te drijven. De verontwaardiging der burgerij, als steeds op dergelijke onthullingen belust, luwde allengs, toen de zaak op de lange baan geschoven werd, waar zij op gebleven is door het overlijden van den schuldige. Voor zijn broer Nicolaes, die trouwens ook niet geheel vrijuit ging, heeft het gebeurde ten gevolge gehad, dat hij Febr. 1725 bij de electie voor burgemeester gepasseerd en tot zijn dood (1743) met een plaats in het admiraliteitscollege genoegen moest nemen. Willem was in 1709 gehuwd met Wendela Eleonora Reael, geb. 1688, overl. 1708. Zie: Elias, Geschied. v.h. amsterd. regentenpatriciaat ('s Gravenh. 1923); dez., De vroedschap van Amsterdam (Haarlem 1903); aanteekeningen van J.C.E. Bartelds. Kossmann |
|