Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 887]
| |
te Antwerpen (volgens sommigen echter te Charlemont bij Givet), was de 2de zoon van ridder Johan v.R., overl. 1512, den Ouden, heer van R., Broekhuizen, Pouderoyen, Oyen en Half Meynerswijck, Raad van Arnold van Gelder, en van diens 2e echtgenoote Johanna, dochter van P(i)eter van Hemert, heer van Pouderoyen, en Johanna van Herlaer, en o.a. genoemd in 1523 bij een maagscheiding met haar zoon (Ned. Leeuw 1909, 113). Nog jong trad Maarten in ruiterdienst van Karel van Gelder, wien hij, tot diens dood, een zeer gewaardeerd dienaar is gebleven, schoon meer dan eens die band dreigde te worden verbroken door de gevaren, waarin v.R. terechtkwam. Zoo in 1516 bij een tocht naar Holland, waar het versterkte Nieuwpoort werd overrompeld, maar de kleine geldersche schare terug moest voor den stadhouder van dit gewest, Hendrik van Nassau, die in zijn verstoordheid over deze verbreking van het bestand van 1515 er een aantal geldersche edelen voor deed boeten, die in zijn handen gevallen waren. v.R. was het krap ontkomen maar moest het aanzien, dat de Hollanders de Veluwe afliepen. De Gelderschen betaalden trouwens met gelijke munt, doch in 1517 kwam het tot een nieuw bestand, door geen der beide partijen intusschen gehouden. Doch voor de nu volgende krijgsbedrijven, meermalen niet meer dan plundertochten - besloten met den strijd om Asperen en zelfs de insluiting van hertog Karel zelf in zijn hoofdstad -, waaraan bemiddelend optreden van Frans I voorloopig een einde maakte, moet kortheidshalve verwezen worden naar art. als over Hendrik van Nassau, Chr. v. Meurs, Floris v. Egmond e.a. Trouwens, speelde M.v.R. er een rol in? Er blijkt weinig van; anders dan van Groeten Pier, die in dienst van den gelderschen hertog de Zuiderzee afschuimde, ontmoeten wij zijn naam bijna niet, behalve dan bij een poging om het door de Gelderschen tijdens den wapenstilstand genomen Dokkum van levensmiddelen te voorzien (1517). Wel dien van zijn naamgenoot, Huibert, die aan Erkelents, den gelderschen stadhouder van Friesland, was toegevoegd, maar die het evenmin met de over het geldersche optreden teleurgestelde friesche edelen kon vinden als onze Maarten, nadat deze genoemden Erkelents, in tegenwoordigheid o.a. van Hendrik v. Gent (III, 455) het stadhouderschap van Friesland had overgedragen (Sneek 16 Aug. 1518, zie ook art. W.v. Roggendorff). Was het, dat van sommige pluimstrijkers onder hen de kruiperige toon hem hinderde, die ook sprak uit den aanhef van een door Hulshof uitg. stuk van 1517 (vgl. ook Nijhoff, VI2, no. 885), waarbij de anders zoo fiere Friezen zich wendden tot den franschen koning om hulp tegen Karel van Spanje ten gunste van den door hen gekozen landsheer, Karel v. Gelder. Anderzijds toonde hij zich even afkeerig van de al te groote baatzucht van sommige geldersche bevelhebbers. Achting verdiende en verwekte dan ook die houding, voor zoover ten minste mogelijk bij alle wantrouwen, dat trouwens wederkeerig was. Maar wederkeerig zal niet geweest zijn de waardeering van Friezen van het slag van Janko Douwama, - in 1521 definitief tot de oostenrijksche partij overgeloopen - die, wat al te wispelturig en onbetrouwbaar, bij mogelijke vaderlandsliefde, er toch maar in slaagde met succes de verantwoording aan hertog Karel te doorstaan, tot wien hij ontboden was, vermoedelijk door toedoen van v. Rossem. Maar als wel heel goed gelukt zou die moeten worden beschouwd als daaraan met Zuidema (Wilh. Frederici, Gron. 1888, 118) de terugroeping van dezen laatste kon worden toegeschre- | |
[pagina 888]
| |
ven. Vooral indien al heel kort na de aanvaarding van het friesche stadhouderschap v.R. reeds om ontslag gevraagd zou hebben, zal wel met Nijhoff (VI2, LXXXI) eenvoudig de bovenbedoelde afkeer van v.R. als de oorzaak moeten worden erkend, dat hij, zich niet in die waardigheid thuisgevoelend, binnen enkele maanden tijds haar intrekking verzoekt, waarop zij wordt overgedragen aan Christoffel graaf van Meurs. Men moet hieruit intusschen geenszins concludeeren, dat v.R. geheel de gunst zijns heeren had verloren, zooals hieruit reeds blijkt, dat hij tot de aanzienlijken behoorde, uitgenoodigd om de nieuwe gemalin van hertog Karel, Elisabeth v. Brunswijk, aan de grenzen te ontvangen en deel te nemen aan de daarop volgende feesten. Ook onderscheidde hij zich, evenals Willem v. Rossum, onder de Gelderschen, die Karels schoonvader de overwinning bij Soltau (aan de Wezer) hielpen behalen op een andere linie van het brunswijksche huis (zie o.a. O.v. Heinemann, Gesch. v. Braunschweig und Hannover (Gotha 1886) II, 288-289). Nam v.R. aanvankelijk weinig deel nog aan de overijselsche twisten, meer was hij betrokken bij het slottafereel van den gelderschen strijd in Friesland (zie voor dien van Dokkum, art. Goltstein), uitgevochten tusschen Schenk en Wassenaar (zie beide art.) van oostenrijksche zijde en den graaf v. Meurs (zie art.) en, tijdens diens afwezigheid, den kanselier Huibert v. Rossum, mede bovengenoemd, van die der Gelderschen. Een tegen Oldenzaal gerichte aanval van Maarten v.R., beproefd om de eersten af te trekken van Sloten en de Lemmer, de laatste steunpunten der Gelderschen in Friesland, leidde niet tot dat doel, al waren beide oostenrijksche bevelhebbers gewond geraakt (W. zelfs doodelijk) en hierop wendde v.R. zich, in samenwerking met v. Marwijck, den gelderschen stadhouder van Groningen, tegen Steenwijk, dat in brand geraakt als ruïne door de Gelderschen ontruimd en, opgebouwd, vereenigd werd met Friesland, dat nu geheel aan Karel V onderworpen was (J.L. v. Doorninck, Overijsel onder Karel V (Dev. 1889), 167). Ging het in het Oversticht in het algemeen minder goed met diens tegenstander, zijn wakkere bevelhebber, sinds 1 Maart 1528 veldmaarschalk (Oork. no. 1457) M.v.R. had meer succes in het Beneden Sticht tegenover Floris v. Egmond. Meer dan in geïsoleerde strooptochten als tot dusverre gehouden in het eerstgenoemde gewest of op de Veluwe, afgezien van Friesland, kon hij nu aan het hoofd der geldersche legers toonen, wat hij waard was. Een reeks van plaatsen en sterkten ondervond het weldra, zooals Renen, Amerongen, ter Horst. Een en ander geschiedde in bondgenootschap met de stad Utrecht, weer eens in twist met haar bisschop, thans Hendrik v. Beieren. Nadat reeds Erkelents e.a. geldersche hoofden de bisschopsstad bezet hadden, verscheen er ook, zij het ook opgehouden aan de Wittevrouwenpoort, M.v.R. met nog andere benden, ‘om de Stichtschen in hun nooden en lasten behulp ende bijstand te doen’ (A.G. Welsch, Oud-Utrecht (Utrecht 1893), 119). Groote ongerustheid bij den hollandschen stadhouder als bij den bisschop, die weldra op weinig meer dan op Amersfoort kon rekenen, hevig geërgerd door de geldersche brandschattingen en strooperijen, waaronder het heele gewest weldra niet minder leed dan de andere gebieden, waar v.R. e.a. bevelhebbers, trouwens niet minder van de tegenpartij, zich maar even vertoond hadden. En geen wonder, dat men in Holland bedacht was op maatregelen van voorzorg, te eer daar ook dra de ver- | |
[pagina 889]
| |
binding van die provincie naar Friesland over land bedreigd scheen door onverwacht succes van den Egmonder in het Oversticht. Aan den anderen kant echter bemachtigde de bisschop het klooster Vredendaal, één uur oostelijk van Utrecht, waardoor de toevoer voor die stad uit de Veluwe werd afgesneden. v. Rossem echter, het gevaar ziende, wist zich na een listige afspraak met zijn hertog er uit te redden en te bewerken, dat de bisschoppelijken op Wijk terugtrokken. Maar het door dezen sterk vastgehouden, belangrijke blokhuis aan de Vaart kon hun door list noch geweld ontrukt worden door v.R. die, verzwakt en teleurgesteld door desertie van een deel zijner troepen, verlangende weer in franschen dienst te treden, zich in Utrecht, niet zonder gehoon van het volk, moest terugtrekken. En zoo ging het door: onderhandelingen afgewisseld door gevechten en nog meer strooperijen met brandschattingen aan de orde van den dag! Behalve o.a. Renen en ter Horst, van belang met het oog op Wageningen, nam v.R. ook het huis ter Eem, door hem versterkt om te beter Amersfoort in bedwang te kunnen houden (vgl. ook W.F.N. v. Rootselaar, Amersfoort (Amersfoort 1878), II, 237, met verwijzing naar Hortensius, 126; vgl. daar ook 243), dat al in zijn trouw aan den bisschop begon te wankelen, die ook in het Oversticht alles verloren had buiten de 3 IJselsteden. En reeds koesterde de hertog al weer plannen tegen Holland en Brabant. Zoo schoot den bisschop niets over dan zich in de armen te werpen van den Keizer, uit wiens naam de landvoogdes Margaretha (zie art.) zich met hem te Schoonhoven verstond, waarbij de bisschop afstand deed van het wereldlijk gezag over het Sticht. Nu trof men in Brabant maatregelen om den gelderschen hertog van daar aan te tasten. Maar deze zat evenmin stil, benoemde Christoffel v. Meurs tot zijn stadhouder in Utrecht (III, 851), terwijl v.R. er over het krijgsvolk gebood (zie aant. bij Nijhoff, Gedenkw. Vl2, CL). Van alle kanten scheen echter het onweer samen te pakken over hertog Karel, te meer waar ook het eigen krijgsvolk, door wanbetaling, moeilijk meer in bedwang gehouden kon worden. Rijke buit op vijandelijk gebied alleen kon het tevredenstellen en dit vooral deed de gedachte opkomen aan den tocht om Hollands rijkdom, opgestapeld in den Haag. Echt iets voor den koenen v.R., die bovendien gaarne wraak genomen zal hebben op de plaats zelve, waar zijn metgezellen na de overrompeling van Nieuwpoort ter dood gebracht waren (zie boven). De tocht naar den Haag (begonnen 6 Maart 1528) en al wat daarbij is voorgevallen is al zoo dikwijls van alle zijden beschouwd en beschreven, dat we hier, kortheidshalve, daarvoor naar de literatuur kunnen verwijzen, zooals die, behalve door D.S. v. Zuiden in Haagsch Jaarb. 1911 o.a. is opgesomd bij den door Blok, Bijdr. en Med. Hist. Gen. 43, 1 vlg. uitgegeven brief over de ‘Plundering van den Haag’ (afgezien dan nog van de tijdskronieken en de alg. werken). Een der voornaamste aanleiders was Johan v. Huchtenbroek geweest, die in het zelfde jaar door hertog Karel tot schout van Leusden (bij Amersfoort) was aangesteld (E.B.F.F. Wittert van Hoogland, Bijdr. tot de Gesch. der Utr. Ridderhofsteden en Heerlijkheden ('s Grav. 1909) I, 294). Maar het bleef bij buit, al was de lijst ook van andere plaatsen, door v.R. gebrandschat, zeer groot (zoo'n lijst, gedateerd van Maart en Sept. 1528, is in werkelijkheid bewaard en heeft zoowel op Holland als op het Sticht betrekking). Overi- | |
[pagina 890]
| |
gens leverde de tocht voor Gelre geen direct voordeel op, integendeel, hij dreef de vijanden op een hoop, de onwillige Staten tot betalen; 's Hertogenbosch en Antwerpen sloten, voor 3 maanden, een unie met Holland. En reeds was Schenk veroverend in Overijsel gevallen en sloeg het beleg om Hasselt, v.R. wilde door een afleidingstocht naar de Zevenwouden hem hiervan afhouden, maar van die gelegenheid maakte weer de bisschop gebruik om zich, plunderend, op de Betuwe te werpen. Doch v.R., hiervan onderricht, kwam haastig op zijn schreden terug, viel, met Arnhemmers versterkt, overmachtig en onverhoeds bij Heusden den bisschoppelijken op het lijf, van wie alleen de ruiters ontkwamen. De overigen, schoon weerloos, werden over de kling gejaagd als weerwraak voor de slachtoffers van Schenk bij diens verovering van den Koeberg in Overijsel op 9 Maart. Op dit verlies was dat van Hasselt gevolgd, waar de tot ontzet aanrukkende M.v.R. met groot verlies werd teruggeworpen, en nu sloegen Schenk en de graaf van Oostfriesland, vereenigd met dien van Buren, het beleg voor Hattem, waarvoor een broeder van eerstgenoemde (zie art.) den dood vond, maar dat zich ten slotte toch moest overgeven, evenals kort daarop Elburg aan den graaf van Buren. Sterker tegenstand aan hem en aan Schenk bood Harderwijk, dat ten slotte toch de geldersche zaak opgaf. En zoo ging het verder, ook op de Veluwe, waar Nyenbeek en andere sloten genomen werden en Arnhem weder bedreigd. Ook te Utrecht werd de toestand voor den hertog al langer hoe bedenkelijker, en zelfs wilde hij de stad in den uitersten nood doen platbranden, maar tegen dat wreede bevel verzette zich v.R. (Nijhoff, VI2, CLXIV noot wijst er op, dat v.R. dit gevoel van mededoogen ook betoonde, toen de hertog, eenige jaren later, zijn wraak op Zutphen te vuur en te zwaard wilde koelen, met verwijzing naar Tadama, Gesch. der stad Zutphen, 172). In de art. v. Meurs en vooral v. Torck (zie III, 851 en 1246), den eigenlijken leider van den aanslag, is verhaald, hoe van de verwarde omstandigheden door de bisschoppelijken is gebruik gemaakt om, niet zonder scherpe gevechten, waarbij ook Willem v. Gent (III, 458) omkwam, er meester te worden. Van bisschoppelijke zijde werden zeer onstichtelijke wraakoefeningen gehouden; de graaf van Meurs raakte gevangen. Meer succes hadden de Gelderschen te Tiel, hoe hevig ook door Schenk en Buren aangetast, dank zij de volharding van de ambtslieden Jelis van Riemsdijk (VI, 1182) en Joost van Swieten (V, 864). Het verdere beloop van den krijg bestond weer grootendeels uit de gewone strooperijen over en weer; zoo bij Schenks aftocht naar het Noorden in het kwartier van Zutphen; door de Gelderschen, aanvankelijk met eenig succes in de Meyerij, maar dan door mannen uit den Bosch gestuit, die daarop in den Bommelerwaard vielen en het, na zijn vernieling (3 Jan. 1508) weer in sterken staat opgebouwde slot van v.R., Poederoyen, vermeesterden en verwoestten. Maar reeds waren te Gorinchem onderhandelingen aangeknoopt te eer, waar de hertog, na het bestand van Hamptoncourt (15 Juni 1528) niet meer op hulp uit Frankrijk kon rekenen en daarentegen het verbond van Holland met Antwerpen en 's Hertogenbosch te Mechelen weer voor een paar maanden verlengd werd. Evenwel werd het, ondanks alle voorbereidingen voor de bijeenkomst te Gorinchem niet als een verbreking van de vredespoging beschouwd, dat v.R. nog een geweldigen strooptocht hield in Eemland, Gooiland | |
[pagina 891]
| |
en het Nedersticht, overal plunderend en brandschattend. Eindelijk kwam, 5 Oct. 1528, te Gorinchem de vrede tot stand, die Karel van Egmond feitelijk tot vazal van den Keizer maakte; bij het uitsterven van zijn geslacht in de rechte lijn zouden Gelre en Zutphen aan den hertog van Brabant, Groningen en de Ommelanden, Koevorden en Drente aan den graaf van Holland worden afgestaan. Het Sticht en het Oversticht kwamen terstond aan Karel V. Opgave van nadeelige verbonden, teruggave van bezette plaatsen, schadevergoedingen van betaalde brandschatting, vormden met eenige andere bepalingen verder den inhoud van het vredesverdrag, dat wederzijds bezworen werd. v.R., die als zijn luitenant aan het hoofd zou staan van de 250 ruiters, waarmee de hertog den Keizer zou moeten bijstaan, was onmiddellijk na de sluiting van den mede door hem geteekenden vrede door den eerste naar Frankrijk gezonden om het verbond met den Koning op te zeggen (overeenkomstig een der vredesbepalingen). Terugkomende vond hij de andere geldersche gezanten aan het hof te Mechelen, waar zij op last van de verheugde Margaretha zeer goed werden ontvangen. Volgde rust voor onzen krijgsman, gedurende een ongekend lange periode, afgezien dan van zijn zending met die 250 man naar 's Hertogenbosch (11 Juli 1529) en Vilvoorden. Maar in 1532 kwam daaraan weer een einde. Oorzaak was een veete, die Balthasar heer van Esens had met Enno graaf van Oostfriesland. De eerste wendde zich om hulp tot Karel van Gelre, die gaarne de gelegenheid aangreep het oostfriesche gravengeslacht dwars te zitten. Daardoor verkreeg hij vasten voet in Esens, welke vesting vervolgens door Berend v. Hackfort versterkt werd, die weldra ook tot drossaard van het Oldambt werd aangesteld. Een ander beproefd krijgsoverste van Karel van Gelder trad op aan het hoofd van geldersche troepen, door Balthasar in soldij genomen en waarmee nu in het oostfriesche Reiderland een inval werd gedaan. De troepen deroostfriesche grafelijke broeders, Enno en Johan, leverden slag bij Jemgung (Jemmingen) (14 Oct. 1533), maar ondergingen een smadelijke nederlaag. Meinhard v. Ham maakte echter geen gebruik van de overwinning. Tegen het einde van 1533 verschenen nieuwe geldersche troepen onder M.v. Rossem, bij wien zich Balthasar zelf aansloot. Plunderingen van Leer en omgeving volgden, ook van den burcht van den bekenden krijgsman Ulrıch van Doornum, maar het voornaamste was toch de verovering, 20 Jan. 1534, van Greet of Gretha (Nijhoff, VI3, XVIII, bij v.d. A a Gretna, zie echter H. Reimers, Ostfriesl. bis zum Aussterben seines Fürstenhauses (Bremen 1925) S. 149), het stamhuis van de oostfriesche graven, zonder noodzaak overgeleverd. Hierop deed Enno, die alleen maar enkele voordeden ter zee behaalde, een strooptocht in Groningerland volgen, hetgeen evenwel den tegenzin van de Groningers versterkte tegen een voortzetting van den krijg, waarvan zij het gelag betaalden en waarvoor zij verdere betaling weigerden voor het leger van v.R. Daar ook de andere partij vredesbereid was, werd 5 Mei of 14 Juni 1534 de vrede in het oostfriesche Loge of Logum gesloten; een der onderteekenaars van hertog Karel was, behalve diens gelijknamige bastaardzoon (mogelijk op aanbeveling van v.R.), die in 1529 Jasper v. Merwijck als geldersch stadhouder van Groningen was opgevolgd, o.a. v. Rossem zelf. Deze bleef zich een tijd in het Noorden ophouden, en wel te Lingen op het slot, om het oog te houden op die van Groningen, | |
[pagina 892]
| |
tegen wie hertog Karel een voorloopig nog meesterlijk bedekten wrok koesterde in verband met hun weigering om gelden bijeen te brengen tegen het oostfriesche leger (zie boven). Maar ook omgekeerd wekten bij hen de maatregelen van hertog Karel hoe langer hoe meer wantrouwen. Terecht. Want deze had zich weer van zijn meest onbetrouwbare zijde doen kennen door het, zij het in het geheim, verbreken van het verdrag van Gorinchem en het daarvoor in de plaats stellen (14 Oct. 1534 te Grensfort bij Wageningen) van een nieuw verdrag, bezworen door de ambtenaren der vier geldersche kwartieren (zie Hulshof, 176 vlg.) en aangegaan met Frans I, wien hij zijn geldersche landen en Groningen met Drente tegen belofte van ondersteuning, na zijn dood, afstond! Dit alles natuurlijk in strijd met de wenschen van zijn voorloopig hiervan onkundige onderdanen en uit diepen wrok jegens het huis Oostenrijk. Ook verbond hij zich met Christiaan III van Denemarken. En onder deensche vlag schenen in Groningen weer nieuwe vijandelijkheden te beginnen, met name bij Appingadam en Delfzijl, en uit Gelderland zelf werd een poging gedaan om Amersfoort te overvallen en dreigde er misschien nog meer, maar Schenk was op zijn hoede en had succes - en ten slotte was er bij beide partijen weinig animo tot strijd. Kortom, weder werden onderhandelingen aangeknoopt, die te Grave leidden tot een nieuw vredesverdrag (Dec. 1536). Hierbij werd de opvolging weder geregeld in den zin van het verdrag van Gorinchem. Verder stond de hertog van Gelre Groningen en Ommelanden (met Drente) tegen een bepaalde som geld af aan Karel V en zouden de wederzijdsche verbintenissen, zoo die van Gelre met Frankrijk en Denemarken, weer worden losgelaten. Doch ook bij deze nieuwe vernedering wilde de onbuigzame Egmonder zich nog niet definitief neerleggen. Onder een voorwendsel deed hij te Bremen eenige schepen uitrusten om Enkhuizen te verrassen. Vergeefsch was echter die aanslag, evenals die tegen Gorinchem en Dordrecht, indien hij ten minste die laatste aanslagen werkelijk in den zin heeft gehad, wat niet zeker is. Om zich tegen den toorn van den Keizer, dien hij hierdoor verwachten kon, te verweren, was hernieuwing noodig van het verbond met Frankrijk. Maar om den koning van dat land (nog tijdens Karels leven) als hun (toekomstigen) heer te erkennen, daartoe kon hij zijn edelen en steden, buiten wie hij nu niet langer om kon gaan en die hij dus daartoe te Arnhem ontboden had, niet bewegen. Dat hertog Karel anders de groote heeren wel onder den duim kon houden, was nog gebleken bij de twisten tusschen Bergh en Wisch, waarbij hertogelijke gewapende tusschenkomst de beslissıng bracht (overgave van ter Borgh, geratificeerd o.a. door M.v. Rossem als een van de onderhandelaars van 's hertogs zijde (Moes en Sluyterman, III, 195)). Doch in dit geval stiet de hertog op een besliste weigering. En met name te Nijmegen en Zutphen werd de toestand gespannen. Krijgsvolk werd tegen die beide plaatsen uitgezonden, maar tevergeefs. Juist de steden gaven veel moeite. In Nijmegen was de burgerij toch reeds herhaaldelijk in oneenigheid met Karel, vooral over het aanbrengen van vele versterkingen, met name bij het Valkhof, waarop de burgerij die nu in 1537 vernielde. Dit moet (mede) samengehangen hebben met de omstandigheid, dat v. Rossem's krijgsvolk er zich aan groote bandeloosheid overgaf, waarop de stad brabantsche knechten in soldij | |
[pagina 893]
| |
nam en v.R., op 's hertogs last, naar de Veluwe aftrok, waar soortgelijke klachten weldra oprezen. Maar omdat geweld tegen beide genoemde steden vruchteloos bleek, kwam het toch tot onderhandelingen. v.R. zelf had ook die tweespalt geweldig verdroten, zooals hij had getoond te Zutphen, welke weerspannige stad hij moest belegeren, daar hij zich terstond na haar bereidheid tot onderhandelen tot voorspraak bij den hertog opwierp, die echter het kasteel aldaar ter slooping aan de stad moest laten (zie over de gebeurtenissen te Zutphen verder Tadama o.a. en over die te Nijmegen o.a. J.W. Staats Evers, Nijmegen (Arnhem 1891, blz. 12)). Eindelijk kwam een vergelijk tot stand, vooreerst met Zutphen en Nijmegen, waar weldra (12 Dec.) de landdag bijeenkwam, waarop de hertog van Kleef (en Gulik) zich schaarde aan de zijde van de steden. Tusschen hem en dien van Gelre kwam het ten slotte tot het verdrag van 28 Jan. 1538. De oudste zoon van den eerste, Willem, erkend als opvolger in Gelre, zou nog bij het leven van hertog Karel worden gehuldigd, hetgeen in Februari, in verschillende plaatsen geschied is. In bitterheid, naar het schijnt, heeft hertog Karel zich teruggetrokken en ‘hartzeer’ wordt als oorzaak genoemd van zijn spoedig te Arnhem gevolgden dood (30 Juni 1538) (over zijn laatste oogenblikken o.a. W.A. Engelen, Wandelingen door Gelderland). Onder zijn tot het laatst toe trouw gebleven dienaren behoorde M.v. Rossem, die eerst na zijn overlijden hertog Willem, in wiens gevolg hij zich bevond, huldigde (te Doesburg). Dat hij ook in diens gunst hoog stond aangeschreven, bleek wel hieruit, dat de hertog hem, met een paar anderen, o.a. den graaf van Meurs, aanwees om tijdens zijn afwezigheid de huldiging o.a. te Roermond en Nijmegen aan te nemen. Doch weldra moest ook v. Rossem's zwaard weer dienst doen en wel zoowel tegen den Keizer als tegen den hertog van Lotharingen, geen van beiden gezind den Guliker in het bezit van zijn nieuw hertogdom en graafschap te erkennen. En weldra (aanvang 1542) roerde hij - zij het ook zonder openlijk de juiste bedoelingen aan te geven - opnieuw de werftrom en velen trok weder de hoop op buit, onder een v.R. te behalen. Met Frans I, door wien deze tot ridder was geslagen, werd wederom een verbond gesloten, waarvoor de omstandigheden door het falen van Karel's tocht tegen Algiers zoo gunstig leken; en op diens naam geschiedden ook de wervingen in Willems landen. v.R. als opperbevelhebber dier troepen met de Longueval (Longueville bij Dirks, Vr. Fries VII, 302) naast zich als aanvoerder van de fransche ruiterbenden, ried tot een grooten, snellen inval in Brabant en Vlaanderen, om te beginnen tegen Leuven, dan tegen Antwerpen, waar hij al sinds den winter 1541 verraderlijke betrekkingen had aangeknoopt, terwijl hij daarna weinig tegenstand verwachtte van Brussel en Mechelen; den terugweg zou hij nemen naar Frankrijk om zich met het leger daar te vereenigen. Ook voor hertog Willem streefde men naar geheimhouding, daar deze wel bondgenoot was van Frans, maar het toch nog raadzaam achtte niets te doen tegen zijn plicht als rijksvorst. Maar de toerustingen konden voor vrouwe Marie en den Keizer niet verborgen blijven, waarop tegenmaatregelen werden getroffen, daar de voorstelling van de tegenpartij, als zouden de wervingen ten deele de Turken gelden, geen geloof vond. Toch is de landvoogdes door v.R.'s inval nog verrast geworden, omdat zij geen zekerheid had waarheen de geworven benden zich zouden wenden, zoodat zij | |
[pagina 894]
| |
haar troepen moest verdeelen. Zoo waren haar vendels in Brabant te gering in aantal om de groote troepenmassa van v.R. te beletten de Maas bij Grave over te steken (16 Juli); ook deensche ruiters waren daarbij, gelijk ook deensche schepen de kusten bedreigden. Het eenige geluk voor Maria was dat een samenzwering in Gent ten gunste van v.R. ontdekt werd en de hoofdaanleggers, die ook in Antwerpen verbindingen hadden, daardoor overmeesterd konden worden. Zoo was v.R.'s aanslag op Gent hierdoor mislukt en de andere steden te meer op haar hoede. En ook dit viel haar mee, dat de bisschop van Luik door haar tegenstanders niet aan hun zijde getrokken werd. Van meer beteekenis intusschen was het, dat het v.R. onmogelijk gemaakt was (door de angstigheid van de kleefsche Raden) zwaar geschut naar Brabant mee te voeren, hoewel dit in Willems landen gereed stond. Dit beduidde een geweldige verzwakking voor v.R. tegen de steden, terwijl hij bovendien een paar dagen nutteloos verspilde in de omgeving van Cuyk (in de hoop dat geschut nog te krijgen). Eerst 19 Juli brak hij op en weldra had zijn ‘gewelt Brabant gestelt in bernende colen, schoon dorpen gevelt, Gods dienaers gequelt’. 22 Juli gaf Hoogstraten zich aan hem over. Zijn doel was eerst Antwerpen. Maria had een slag in het open veld willen vermijden, zoolang de versterkingen uit Duitschland nog niet aangekomen waren. Aarschot e.a. bevelhebbers moesten Antwerpen in staat van verdediging brengen en ook de prins van Oranje (dl. I, kol. 1434), die zich daartoe over water uit Bergen op Zoom daarheen moest begeven. Desniettemin verkoos hij den landweg. v.R., hiervan op de hoogte, greep den Prins met succes 26 (? 24) Juli bij Brasschaat aan, bij wien de geldersche overste in keizerlijken dienst, Lubbert Torck, zich gevoegd had (Biogr. Nat. XIX, 90; niet vermeld in het artikel over L. Torck dl. III, kol. 1245). Met moeite kon Oranje naar Antwerpen ontsnappen. Deze stad zelve, opgeëischt uit naam van de koningen van Frankrijk en Denemarken, sloeg echter den eisch tot overgave kort af, ondanks neiging van burgers en kooplieden tot onderhandelen (R. Häpke, Die Regierung Karls V u. d. Eur. Norden (Lübeck 1914) 214). Het plan van v.R. tot verraad van uit de stad werd verijdeld, ten zeerste voelde hij het gemis van zwaar geschut en na 3 dagen, 27 Juli, moest de ‘aanvoerder van het rot van roovers en branders’ den terugtocht aanvaarden, dan ook geteekend door geweldige verwoestingen alom (waarvan de beschrijving bij Mertens en Torfs, Gesch. v. Antwerpen IV, 80, in het algemeen aldaar 56-81). 2 Aug. verscheen ‘de prins der snaphanen’ (naar Anna Bijns) voor Leuven, dat, slecht voorzien, geneigd scheen tot een overeenkomst langs vreedzamen weg. Toen is het echter gebeurd, dat vooral de studenten zich te weer stelden, waarbij inzonderheid twee hunner, één uit Friesland, één uit Groningen, gesteund door een duitsch edelman, een Spanjaard en een portugeesch edelman op den voorgrond kwamen en waarover men kan nalezen o.a. J. Dirks, Over Severinus Feyta of Leuven in 1542 door M.v.R. berend (in Vr. Fr. VII, 297); Kist in het Kerkh. archief I (Amst. 1857), 172; Bijdr. tot de Gesch. en Oudh. v. Groningen V, 37 (Gron. 1868); H.v.d. Linden, Maarten v.R. vóór Leuven (1542) in Vl. Gids IV, 368 vlg. (noemt echter geen anderen naam dan van den Portugees en dan slechts als onderhandelaar); vgl. ook diens Gesch. v. Leuven (Louvain 1899, 152-156). En nog: J.A. Feith | |
[pagina 895]
| |
en H. Brugmans, De Kroniek v. Abel Eppens tho Equart I, 80-81 (Werken Hist. Gen. 3de Serie no. 27 Amst. 1911). Ook hier bleef v.R. niets dan de terugtocht over, ook omdat van alle kanten weldra troepen voor de landvoogdes beschikbaar kwamen, waardoor evenwel niet verhinderd werd, dat v.R. zich in Aug. vereenigde met den hertog van Orleans voor Yvoy, dat genomen werd (16 Aug.). Verder vorderden de krijgsbedrijven weinig, van geen van beide zijden trouwens, al had v.R. veel van zijn volk verloren, verontrust door ruiterafdeelingen van Bossu. Zoo ging het ook met de operaties van van R. in Luxemburg. (Ann. de la soc. arch. de Namur VIII, 159), ook door de Franschen ontruimd. En onder groote moeilijkheden trok hij bij Mazières over de Maas, waar hij eenige dagen rust nam. Maar dit was dan ook vrijwel het einde van den z.g. ‘Bellum Rossemium’ van 1542! Want nadat nog tusschen hem en de Longueval een twist ontstaan was over de verdeeling van den buit, opgelost door Orleans, die de achterstallige soldij aan v.R.'s plunderzieke soldatesca deed uitbetalen, liet de ‘onverlaet’ vervolgens zijn ‘Geldersch rapaille’ (zie de soldatenliederen uit den tijd, bedoeld bij G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. in de 16e eeuw I, 350) steeds roovend en brandend vooral in de omgeving van 's Hertogenbosch naar Gelder en Kleef teruggaan, ernstig bedreigd door een leger van Maria, welks aanval te laat verwacht was. Geducht werd voor v.R.'s plunderpartijen wraak genomen door even krasse plunderingen, maar ook werden verschillende plaatsen bezet als Duren, Gulik en Heinsberg en, na dapperen tegenstand, ook Sittard, afgezien van tal van sloten. Intusschen was hertog Willem met zijn tegenmaatregelen gereed gekomen door allerlei wervingen en was dus een tegenoffensief zijnerzijds te verwachten. Maar daarvoor voelden de troepen van den invaller niet, die zich aan vetten buit te goed gedaan hadden. Een wapenstilstand scheen voor de landvoogdes het eenige middel om haar positie in Gulik te handhaven. En het kwam hiertoe door tusschenkomst van den aartsbisschop van Keulen en den landgraaf van Hessen; althans het scheen zoo, maar hertog Willem was er niet toe genegen, toen hij zich meer en meer in het voordeel zag, ook bij gebleken onbetrouwbaarheid van een leger van Maria. Maar op zijn eigen troepen kon Willem eigenlijk evenmin goed aan, hoe talrijk deze ook mochten zijn, toen de fransche troepen, die v.R. in den zomer naar Frankrijk gevoerd had, van daar zich weer met diens benden hadden vereenigd. Ongetwijfeld moet daaronder ook het effect van zijn stoutmoedige strooptochten geleden hebben, hoe lastig ook voor de tegenpartij, hoe benauwend vooral ook voor den landman. Dit zoowel in het utrechtsche als in het hollandsche, waar hij geweldig huishield, waarbij hij, met name in het eerste, waar hij optrok over Woudenberg, belangrijke successen te boeken had, in het bijzonder door de verovering van Amersfoort. Leusden, Soest en andere dorpen in de omgeving hadden reeds ondervonden, hoe v.R. was ‘in ercheyt expert’ en ‘fel van practycken’. Maar dan was genoemde stad aan de beurt, nadat hij vernomen had, dat haar bezetting was uitgetrokken opeen - mislukte - poging ter vermeestering van Nijkerk. Doch eerst bij den 5den storm kon hij den tegenstand der burgers breken en hen tot capitulatie dwingen (6 Juli 1543). Hij heeft er ergerlijk huisgehouden en veel meegevoerd bij zijn vertrek na eenige dagen, toen de prins van Oranje uit Utrecht terugkeerde. Doch dan wierp de | |
[pagina 896]
| |
‘zwarte Maarten’ zich op de Meierij, waar tevergeefs manschappen van Oosterwijk, Vucht e.a. plaatsen hem trachtten tegen te houden; zij werden overhoop geloopen. Vooral het laatstgenoemde dorp moest het duur boeten, evenals Eindhoven, maar nadat v.R. zich met grooten buit en talrijke gijzelaars voor zijn brandschattingen had teruggetrokken naar Roermond, was het met de hooge sprongen van den woesten Gelderschman gedaan, afgezien dan van een - trouwens mislukten - aanval op Heinsberg. Ook een v.R. had het ten slotte niet in de hand het naderend onheil af te wenden, hoe uitgestrekt de streken ook mochten zijn, te vuur en te zwaard verwoest, niet alleen in het brabantsche (en het stichtsche) maar ook in het hollandsch gebied, bij Kuilenburg, Vianen, Heusden, terwijl zelfs Dordrecht bedreigd was geweest! Immers Karel V, verstoord over de neerlaag bij Sittard zoowel als over de geldersche strooperijen, had, zoodra hij de handen weer vrij had gekregen, het vaste besluit genomen om Willem van Kleef, dien hij op den rijksdag te Neurenberg had aangeklaagd, te gaan neerwerpen. En zeker in de drie genoemde gewesten zal men gevonden hebben, dat het daarvoor hoog tijd werd. Nadat de toebereidselen tot 's Keizers inval eindelijk gereed waren gekomen, gold de eerste stoot het versterkte Duren, dat ten slotte na hevige bestorming genomen werd (23 Aug. 1543), waarop de Italianen en Spanjaarden er een vreeselijk bloedbad aanrichtten. Gulik, Roermond volgden, en na een paar dagen van vruchteloos verzet, Venlo, zonder dat v.R., die zich moest terugtrekken, daartegen iets van belang had kunnen uitrichten. Daar, in het kamp voor Venlo was het, dat hertog Willem, totaal ontmoedigd, den Keizer om vergiffenis te voet viel. Volledige overgave van Gelre en Zutphen was de prijs van het verdrag van Venlo (7 Sept. 1543). Gelre was oostenrijksch geworden en voor zijn kwartier Nijmegen was het, dat M.v.R. op 12 Sept., den dag der huldiging, teekende en zegelde (deze huldigingsoorkonde was ook door zijn broer Johan geteekend). Willem, die alleen Gulik en Kleef behield, ontsloeg v.R. van zijn eed van trouw, hem vergunnende desgewenscht in 's Keizers dienst over te gaan en de laatste was hiertoe even begeerig als de dappere krijgsman zelf, die ook hem het gegeven woord ten volle waardig zou betoonen. En reeds dadelijk gebruikte Karel V, die v.R. een jaarlijksch pensioen had toegekend van 1000 carolusgulden, ‘opdat hij geoorsaeckt zy onsen dienst te vorderen hebben’ (Geld. Maandw. II, 367) hem bij den veldtocht van Henegouwen nog in hetzelfde jaar. Of hij in het volgend jaar, 1544, ook gezonden is naar Piemont en zich daar in den slag bij Cerisolles (14 April 1544) onderscheiden zou hebben, wordt door sommigen in twijfel getrokken. In dit jaar bracht, na al die herhaalde oorlogen, eindelijk (18 Sept.) de vrede van Crepy rust, ook voor v.R., die, dapper gestreden hebbende voor zijn nieuwen souverein, een gouden keten van groote waarde ontving (Henne, VIII, 215). Die rust, even afgebroken door de verwelkoming van Maria te Nijmegen (ongeveer 18 Mei 1545), tot deelneming waaraan v.R. was uitgenoodigd, genoot hij meest op de huizen, die hij gesticht of verfraaid had. Want de woeste oorlogsman was toch blijkbaar niet zoo woest, of hij schijnt wel oog te hebben gehad voor de schoone voortbrengselen der toenmalige bouwkunst. Zijn woning te Arnhem (J.A. | |
[pagina 897]
| |
Nijhoff in Bijdr. II, 124), het welbekende Duivelshuis aldaar, was uit zijn krijgsbuit betaald. Zijn huis in zijn geboortestad aan de Nonnenstraat, gesticht door v.R. 1536, was een renaissancemonument van middeleeuwsche constructie, met de grootste moeite van den ondergang gered door jhr. Victor de Stuers (men zie zijn art. in Eigen Haard 1903, 524; vgl. Staats Evers, Gelderlands voorm. steden (Arnhem 1891), 294; vgl. over deze huizen verder: Op de Hoogte, 1905, 546-548; A.W. Weissman, Mon. Ned. (Haarlem 1910) no. 13 en vgl. ook diens Gesch. der Ned. Bouwkunst (Amst. 1912), 235, waar eveneens een afbeelding). Immers in 1881 werd het gebouw door het Rijk voor kantongerecht aangekocht en in 1885 als volmaakt type in renaissance-stijl opgebouwd. Weissman heeft het, al is het in zijn aanleg in hoofdzaak nog gothisch, als het eerste nederlandsche bouwwerk aangegeven, waaraan zich (naar het voorbeeld der groote, fransche Renaissance-kasteeIen) de Renaissance toont (onder de bogen boven de vensters en in het algemeen het beeldhouwwerk). Maar ook aan het eerstgenoemde huis te Arnhem kwamen vele motieven dezer fransche vroeg-Renaissance voor. Dit huis, ooor v.R. omstr. 1530 ten oosten van de Eusebiuskerk gesticht, later het stadhuis van Arnhem geworden, is in 1838 en Iater nogmaals verbouwd en vrijwel geheel vernieuwd (zie de beschrijving bij Weissman 233), zoodat het eenige origineele is de ingang op den hoek der Walburgstraat en de satyrs, die daar als karyatiden het bovengedeelte schijnen te schragen (waarover Werner, Geld. Kasteelen II, 18 en het, mede daar aangehaalde andere kasteelenwerk nl. Robidé v.d. Aa, Oud-Nederland; vgl. ook Geld. Volksalm. 1902). Het zijn die satyrs, die aan het gebouw in den volksmond den naam bezorgden van het Duivelshuis. Van beide besproken verblijven wordt vooral v. Rossem's stedelijke woning te Arnhem een waar paleis genoemd, maar door al die verbouwingen geven alleen oude teekeningen ons daarvan een voorstelling (zie, behalve Geld. Volksalm. 1887, de Roever en Dozy, Het Leven van onze Voorouders III, 127). Maar meestal bracht de kamper van zoovele oorlogen, totdat in 1551 de hernieuwde krijg met Frankrijk hem, den 72-jarige, nu tegen dat rijk opriep, zijn tijd door op zijn goederen op het Loo en op den in 1543 door hem verbouwden Cannenburg, zich aan jachtvermaak op de Veluwe overgevend; zijn huis op eerstgenoemd oord was een waar jachtslot en vertoont nog den eigenaardigen bouwtrant met zijn gothische ramen en in lood gevatte glazen (H.G. Hartman, Van de Veluwe en uit den Achterhoek in vroegere tijden verz. schetsen (Arnhem 1889) 89). Karel van Egmond was het, wien door maarschalk Jan Bentinck het Loo in leen was opgedragen (31 Aug. 1537), die hem 40 jaar trouw gediend had en daarop werd het door dezen als blijk van dankbaarheid voor dat eerbewijs tot een vrij leengoed verheven en aan het bezit daarvan het ambt van jagermeester verbonden. Maar niet lang bleef de maarschalk in het bezit hiervan. v.R., die in de nabijheid, te Vaassen, reeds den Cannenburg bezat, haakte ook naar het bezit van het Loo en bereikte weldra zijn deel. Een steen boven den ingang van den linkervleugel op het binnenplein draagt althans zijn wapen en het jaar 1538. Het slot werd vergroot en door een diepe gracht omgeven, maar toch is het jachtslot weer aan zijn vroegeren eigenaar teruggekomen (vgl. voor dat gebouw met zijn 3 torentjes o.a. ook A.W. Engelen, Wandelingen door Gelderland, reeds | |
[pagina 898]
| |
eenmaal aangehaald). In zijn nalatenschap, waarover zooveel, ook in rechten, te doen is geweest (vgl. o.a. ook Nav. XXXVIII, 419, noot, met verwijzing naar Riemsdijck, Engel., 179) komt het huis het Loo dan ook niet voor, gelijk wel de Cannenburg, in het kerspel Vaassen, een geldersch leen, dien Maarten's zuster, Margaretha, overl. 1558, verwierf, zooals aan zijn broeder Johan de heerlijkheden Rossem en Meynerswijck en zijn neef, eveneens Johan, de heerlijkheid Poederoyen gekomen zijn (vóór of eerst in 1563 na magescheid met Johan van Poederoyen en Meynerswijck, gelijk Geld. Volksalm. 1881, 115 foutief Maarten's broeder aanduidt, vgl. Werner, Geld. Kasteelen I, 297). Aan geschillen trouwens ook bij zijn leven ontbrak het v.R. niet, o.a. in zijn kwaliteit van pandheer van Bredevoort (Geld. Volksalm. 1877, 72), b.v. met den graaf van den Berg (zie P. Nijhoff, Reg. op het archief afk. van het voorm. Hof van Gelre en Zutphen 356); aldaar blz. 2 nog een twist in verband met de nalatenschap; over andere geschillen, o.a. ter lossing van het pandbezit der genoemde heerlijkheid Brede voort, waarbij behoorde een slot en andere landsheerlijke domeinen en waarbij een hoofdrol gespeeld werd door Johan van Isendoorn, oie ook drost van Bredevoort geworden is, een van de 13 kinderen van de bovengenoemde Marg. v. Rossem, gehuwd met Johan v. Isendoorn, zie A.H. Martens v. Sevenhoven, De hooge Heerlijkheid Vaassen in Gelre, Bijdr. en Med. XXII. En over Johan v. Isendoorn en zijn geslacht o.a. Geld. Volksalm., 139. Voor het kasteel de Cannenburg zij o.a. verwezen naar het artikel van Werner, aldaar 105-143, alwaar 137 over Poederoyen. Vgl. ook Geld. Volksalm. 1904, 246, 1879, 90 en zie ook het Leenregister van het Vorstendom Gelder; Teg. Staat III Gelderland, 505; Robidé v.d. Aa, a.w. En over een portret aldaar, geschilderd door Heyndrick Coster, een mededeeling van M.G. Wildeman in Oud- Holland 1907, 64. Aldaar III, 185, over een ander portret van v.R., maar van een onbekende. In het algemeen over portretten de catalogus van Fr. Muller en v. Someren. Genoeg zij het over deze rust verblijven (waarover ook nog: E. Gugel-J.H.W. Leliman, Gesch. v.d. bouwstijlen in de Hoofdtijdperken der architectuur, 4e dr. Il, 210 (Rott. z.j.), tenzij nog de indruk, dat het wel schijnen moest alsof de pracht van deze (waarbij nog de in 1544 gekochte halve heerlijkheid Meynerswijck en de door hem gebouwde burg Wadestein te Herwijnen) hem, den tot rust gekomen krijgsman (1549 genoemd als heer van Lathum, Her. Bibl. N.R.V (1883), 203), het vandalisme zijner wilde benden moest doen vergeten (de Roever en Dozy, Het Leven onzer Voorouders). Maar, gelijk reeds gezegd, het jaar 1551 maakte aan die gedwongen werkeloosheid een einde en zette die benden opnieuw aan het werk. Thans tegen Hendrik II, die met duitsche protestantsche vorsten, als Maurits van Saksen, één lijn trok. Van Rossem, belast met werven van troepen, bevond zich in den winter van 1551 in Mechelen. Terwijl de fransche koning in het voorjaar 1552 invallen deed in Lotharingen en in den zomer in Luxemburg en Karel V tevergeefs trachtte Metz te veroveren, viel v.R. in Champagne en Lotharingen, naar gewoonte alles verwoestende. Hij maakte zich meester van Estenay, een versterkte plaats, die echter kort daarop door Hendrik II hernomen werd. Daar stond weer tegenover, dat in den veldtocht van 1553 de graaf van Roeulx, opperbevelhebber van het leger, waartoe ook de troepen van v.R. behoorden, met | |
[pagina 899]
| |
succes stormliep op Terouanne, dat grondig verdelgd werd. Trouwens de heele Champagne moest het duchtig ontgelden en tal van fransche plaatsen ook daarbuiten, als Noyon, Nesse, Koye e.a. werden genomen en verbrand, zoodat Parijs zich reeds bedreigd gevoelde. En toen volgde, ondanks de poging tot ontzet van Vendôme, de val van Hesdin, eveneens met den bodem gelijkgemaakt. Voor al deze diensten ontviug v.R. zijn loon. De Keizer benoemde hem tot gouverneur van Luxemburg. Ook zoo was de oude, maar nog steeds geduchte condottiere bij de hand om in te grijpen in den krijg, waar dat noodig mocht blijken, den krijg, waarin de Franschen ruimschoots weerwraak namen voor de geleden verliezen door bezetting van Artois, een deel van Luik, bij den opmarsch in het dal van de Maas, de verovering (door Montmorency) van Mariënburg, gevolgd door die van Bouvines (8 Juli 1554) en onder groote fransche verliezen van Dinant (11 Juli), beide plaatsen in brand gestoken (vgl. Dagverhaal van den veldtocht van keizer Karel V in Hist. Gen. Kron, VII, 1851, 2de S. 280 vlg.). Een aanval op Brussel scheen mogelijk, maar de tegenpartij nam haar maatregelen, waarop Hendrik II de Sambre bij Chatelet overschreed in opmarsch naar Nivelles. Emanuel Philibert van Savoye, nu aan het hoofd van het keizerlijke leger (zie ook Dagverhaal, 285) verijdelde evenwel deze beweging, de Franschen hielden af van Brabant, Hendrik II trok westelijk Henegouwen plunderend door en kasteelen verbrandend, zooals dat van Mariemont, genoemd naar een bezit van vrouwe Maria en op een afstand van een mijl buiten Binche, in het algemeen ‘vuur, vlammen, rook en elk mogelijk onheil steeds achter zich latend’. Vervolgd door zijn tegenstander greep hij Renty aan, bij St. Omer, voor welke plaats de Franschen wel succes hadden in een gevecht, maar toch het beleg moesten opbreken; onderweg waren Maubeuge en Bavay aan de vlammen prijsgegeven. Met een door Philips uit Spanje gezonden corps versterkt, bood Karel V den Franschman den slag aan, dien deze evenwel niet aannam, integendeel, 14 Aug den terugtocht aanvaardde. En het was feitelijk uitputting aan weerszijden, die leidde tot een wapenstilstand, 5 Febr. 1556, voor 5 jaar gesloten. V.R. heeft niet dit alles meer meegemaakt. In 1554 had hij nog aan verscheidene operaties deelgenomen o.a. tegen het kasteel van Douchant, door hem genomen, aan de zuidel. grenzen van Luxemburg, in de omgeving van Metz, in de streek van Mézières in het Maasgebied, in Henegouwen. Dan weer terug in Luxemburg deed hij een gelukkigen aanslag op het kasteel van Villemont, wist het garnizoen van Metz in bedwang te houden, waarin de Franschen toch voorraad konden brengen ten spijt van de keizerlijke troepen, gelegerd bij Givet. Bij die plaats legde hij het fort van Charlemont aan, evenals Philippeville op last van den Keizer gesticht ter bevestiging van Luxemburg en Henegouwen. Hij had daar nogal last met zijn door wanbetaling enz. in ellendigen staat verkeerende manschappen, die hij daarom ook van den eenen strooptocht op den anderen wierp. Mocht hij er nog in slagen de moeilijkheden te stillen, onmachtig was hij tegen een besmettelijke ziekte, onder die toch reeds geteisterde troepen uitgebroken. Hij zelf werd er door aangetast. Voor het eerst moest de beproefde veldheer het commando ten slotte afstaan, duidelijk verzwakt, maar blijkbaar nog in staat vervoerd te kunnen worden naar Antwerpen, waar het einde kwam (al plaatsen sommigen dat te Charlemont bij Givet, zie boven in den aanhef). | |
[pagina 900]
| |
Het was met Pinksteren (7 Juni), dat hij den geest gaf (1555). Het lijk van den ‘Gelderschen Attila’, maar tevens den grootsten krijgsoverste van zijn geboortegewest, werd overgebracht naar zijn heerlijkheid Rossum en aldaar in de marmeren graftombe bijgezet, die hij tijdens zijn leven in de kerk aldaar had laten vervaardigen. Volgens J.F. Foppens, bij wien ook een latijnsch gedicht op hem is bewaard gebleven, liet, toen zijn grafmonument later door de beeldstormers vernield was, de kardinaal Andreas van Oostenrijk in 1599 het gebeente van den ‘beroemdsten(!) man zijner eeuw’ naar de kathedrale kerk van den Bosch overbrengen en het daar, op veiliger plaats, begraven. Waar, weet men niet (C.F. Xav. Smits, De Grafzerken, Wapen- en Rouwborden der St. Janskerk van 's Hertogenbosch ('s Hert. 1912, 331 vgl.). Volgens het Dagbl. van Z. Holland en 's Gravenh. van 8 Maart 1883 is de schedel van M.v.R. in het begin van 1883 ten geschenke gegeven aan het Museum van Oudheden te Arnhem. V.R. was nooit gehuwd geweest. Hij liet slechts een natuurlijke dochter na, Anna, die doofstom was en woonde op een landhuis bij Utrecht. Zijn geschilderd portret door een onbekend kunstenaar is in het museum te Brussel. Vier andere portretten door onbekenden, waarvan de verblijfplaats onbekend is, zijn vermeld bij Moes, Icon. bat. no. 6551. Zie, behalve de lit., reeds genoemd in dit artikel, en alg. werken als de Biogr. nat. de Belg. vooral: J.D.W. Pape, De levensgeschiedenis van Maarten van Rossem ('s Hert. 1847); J.H. Hering, Aanl. tot de Vad. Gesch. v. Wagenaar I (Amst. 1780); Leven van Ned. Mannen en Vrouwen II 51 vlg.; P. Nijhoff, Het voornaamste uit de gesch. v. Gelderl. I (Arnhem 1855); dez., Reg. op 't archief afk. v. 't voorm. Hof.... v. Gelre en Zutphen (Arnhem 1856); I.A. Nijhoff, Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudheidk. II, 124 vlg.; I.A. N(ijhoff), Maarten v. Rossem in Geld. Volksalm. 1861, 3-44 (met portret); zie ook: Geld. Volksalm. 1877, 72, 1879, 90, 1881, 37 vlg., 1882, 199, 1904, 124, 243, 246; W.B.S. Boeles, Gron. en de Ommelanden onder de heerschappij v. Karel V en het bestuur zijner zuster Maria v. Hong. (1536-1555) in Bijdr. tot gesch. en oudh. v.d. prov. Gron. (Gron. 1865) II, 85 vlg. en aldaar ook 210-211; Denkschrift über den Verlauf des Streites zwischen Carl V und Wilhelm v. Jülich enz. in Lacomblet's Arch. f. die Gesch. des Niederrheins V, 158 (Düsseldorf 1866); Annales de la Soc. d' Emulation 3me série X (Bruges 1875), 176 (naar aanleiding v.e. onuitg. Bellum Rossemicum circa Antwerpiam et Lovanium gestum (1542) door Sluper in een heldendicht beschreven); J.J.v. Doorninck en Nanninga Uitterdijk, Bijdr. tot de Gesch. v. Overijsel (Zwolle 1878) IV 270; Her. Bibl. N. R. II, 60, III (1881), 13, 32; Alg. Ned. Familiebl. V (1889) (over het wapen); H.G. Hartman, Van de Veluwe en uit den Achterhoek in vroegere tijden (Arnhem 1889); Mdbl. Ned. Leeuw. 1892, 83, 1907, 247, 1909, 113-116, 1924, 178; P. Fredericq, Onze hist. volksliederenvóór de godsdienstige beroerten der 16de eeuw (Gent, 's Gravenh. 1894); P. Heidrich, Der Geld. Erbfolgestreit in Beitr. z.d. Territorial- u. Stadtgesch. I, 1 (Kassel 1896); Nav. XXVIII, 199, XXXVIII, 419, noot XXXIX, 4 vlg., XL, 381; Nav. 1906-08; Oud- Holland 1906 (zie reg.); J.S. Theissen, Centraal gezag en Friesche Vrijheid (Gron. 1907); dez., De Regeering v. Karel V in de Noordelijke Ned. (Amst. 1912); H.M. Werner, Geld. Kasteelen | |
[pagina 901]
| |
(Zutphen 1906-08); Gen. en Her. Bl. II (1907), 260, III, 48, 507-509, VIII passim; E.W.F.F. Wittert v. Hoogland, Bijdr. tot de Gesch. der Utrechtsche Ridderhofsteden en Heerlijkheden ('s Grav. 1909-12); H. Reimers, Edzard der Grosse in Abh. und Vortr. sur Gesch. Ostfrieslands Heft XIII- XIV (Aurich 1910); Moesen Sluyterman, Ned. Kasteelen en hun historíe (Amst. 1912); A. Hulshof, Oork. aangaande de betr. der Geld. Vorsten tot Frankrijk (Arnhem 1912); W. Nagge en J. Nanninga Uiterdijk, Hist. v. Overijssel in V. Ov. regt en Gesch. I (Zwolle 1915); J. Kleijntjens en Sormani, Rek. der stad Nijmegen 1382-1543, VIII (1541-43) (Nijm. 1919); A.F.v. Schilfgaarde en F.v. Rossem, Stamboek van het geslacht v. Rossem, v. Rossum en, Vermeulen 1920 (niet in den handel); K. Huizinga. Groningen en de Ommelanden onder de heerschappij v. Karel v. Gelder 1514-36, (Gron., den Haag 1925). Kooperberg |
|