is opgenomen. Hij promoveerde 24 Juni 1816 te Leiden op een dissertatie De servorum Afrorum commercio, eoque recte sublato, nec non de Afrorum servitute penitus tollenda.
Hij zette zıch als advocaat te Arnhem neder en werd 20 Juni 1817 benoemd tot substituut van den officier bij de rechtbank van eersten aanleg aldaar. Op 31 Jan. 1820 redde hij niet ver van de plaats der schipbrug over den Rijn te Arnhem, een 14-jarigen jongen, die door het ijs gezakt was. Op 22 Oct. 1821 werd hij auditeur-militair in het provinciaal kommandement Gelderland.
Hij ging in 1823 wonen op een buitenplaats Rennenenk onder Arnhem, maar keerde in 1830 naar de stad terug.
Van 15 Febr. 1831 tot 30 Juni 1832 nam hij wegens ziekte van den titularis de betrekking van rijks advocaat in Gelderland bij de zijne waar. Op 5 Oct. 1833 werd hij tot lid van den raad der stad Arnhem gekozen en op 21 Oct. 1841 koos de raad hem tot wethouder. Op 7 Juli 1841 werd hij door de Staten van Gelderland gekozen tot lid der Tweede Kamer.
Met het oog op laatstgenoemde verkiezing verkreeg hij 30 Sept. 1841 op zijn verzoek eervol ontslag als advocaat-fiscaal.
In de Kamer behoorde hij tot de vooruitstrevende leden, maar hij was meer een zakelijk dan een politiek man, een hoogstaande persoonlijkheid.
Op 2 Oct. 1841 werd hij benoemd tot lid eener staatscommissie tot herziening van het strafrecht en de rechtspleging der land- en zeemacht.
Op 28 Febr. 1842 was hij rapporteur in de Tweede Kamer over een adres van A.J. van Houten, verzoekende, aan de Nederduitsch-Hervormde Kerk, die wegens de uitbetaling der bezoldigingen en onderhoudskosten van rijkswege eenigszins onder curateele stond, meer vrijheid te geven dan volgens het reglement van 7 Jan. 1816. Van Rosenthal wist in verschillende conferentiën met den minister van Hervormden eeredienst van Zuylen (dl. III, kol. 1522) dezen over te halen, te beslissen in den geest van den adressant, en 1 Juli 1842 kwam een nieuw reglement tot stand.
Hoewel van Rosenthal aan de samenkomst van vooruitstrevende liberalen ten huize van het kamerlid Schooneveld had deelgenomen, plaatste hij zijn naam niet onder het voorstel tot herziening der grondwet van Thorbecke (dl. IV. kol. 1308) en 8 anderen dat 10 Dec. 1844 werd ingediend en hetwelk de Kamer besloot niet in behandeling te nemen.
Daar hij het toch noodig achtte, dat er iets gebeurde, diende hij 25 Nov. 1845 een voorstel in tot wijziging van dat deel der grondwet, dat betrekking had op het bestuur der provinciën. Denzelfden dag werd het uitvoerig door hem in de Kamer toegelicht. In de aldeelingen vond het een zeer slecht onthaal, bij de voorstanders van herziening vooral omdat dit niet het deel der grondwet betrof, dat het dringendst wijziging behoefde. Het gevolg was, dat hij het voorstel 25 Apr. 1846 introk.
Na de herziening der grondwet, die met zijn medewerking plaats had, werd hij 30 Nov. 1848 in het district Arnhem opnieuw tot lid der Tweede Kamer gekozen. Hij bleef dit tot hij 1 Nov. 1849 in het nieuw gevormde kabinet Thorbecke als minister van Justitie werd opgenomen. Menigeen verbaasde zich over die keuze, want hoewel vooruitstrevend op politiek gebied, was hij anti-