[Randwijck, Mr. Lodewijk Napoleon graaf van]
RANDWIJCK (Mr. Lodewijk Napoleon graaf van), geb. te Amsterdam 2 Mei 1807, overl. te 's Gravenhage 4 Dec. 1891, was de zoon van Frans Steven Carel van Randwijck en Adelaide Jeanne baronesse van Zuylen van Nijevelt.
Hij werd te Utrecht 5 Apr. 1824 als student ingeschreven en promoveerde aldaar 29 Apr. 1829 op een dissertatie De reticentia illorum ad quorum notitiam laesae majestatis aut perduellionis crimina committenda pervenerunt.
Hij zette zich als advocaat te Arnhem neder en werd 1 Juni 1833 door de ridderschap van Gelderland tot lid van de Staten dier provincie gekozen. Op 19 Juli 1835 werd hij tot vrederechter in de kantons Elst en Bemmel benoemd. Hij verkreeg eervol ontslag uit die betrekkingen, toen hij 5 Juli 1837 door de Staten tot lid van Gedeputeerde staten gekozen werd.
Op 2 Juli 1842 werd hij met ingang van 1 Aug. d.a.v. tot gouverneur van Drente benoemd en 11 Dec. d.a.v. tot curator der groningsche universiteit. Op 6 Dec. 1845, 's Konings verjaardag, werd hij tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd. Op 30 Jan. 1846 volgde zijn benoeming met ingang van 1 Apr. tot gouverneur van Gelderland en eindelijk op 6 Oct. 1846 met ingang van 12 d.a.v. tot minister van Binnenlandsche Zaken. Kort daarna, 1 Nov., ontving hij op verzoek eervol ontslag als curator.
Hij kwam in een moeilijken tijd aan het bewind, en dat bij een der moeilijkste departementen van bestuur. Telken jare waren er bij de periodieke aftreding van ⅓ der leden van de Tweede Kamer eenige liberale in de plaats van conservatieve leden gekozen en de liberalen gaven in Juli en Aug. 1847 van hun ontevredenheid over den gang der zaken blijk, door tegen verscheidene hoofdstukken der staatsbegrooting te stemmen. De begrooting van van Randwijck werd, met nog kleiner meerderheid dan de andere, op 3 Aug. met 31 tegen 27 stemmen aangenomen, terwijl van de 11 roomsch-katholieke leden 7, die een gunstige grondwetsherziening voorstonden, voor stemden.
Een circulaire van hem van 13 Aug. 1847 heeft een funesten invloed uitgeoefend; daarin werd gezegd, dat een fransche wet van 1797, die het bouwen langs rijkswegen aan beperkingen onderwierp, h.t.l. ongeldig was.
Koning Willem II, die zich tot dien tijd tegen alle grondwetswijziging verzet had, veranderde in Oct. 1847 gedeeltelijk van meening doordat hij op raad van den vice-president van den Raad van State, van Doorn (dl. I, kol. 739), op 23 Oct. 4 ministers, onder wie van Randwijck, met W. van Rappard (dl. IV, kol. 1115) en als secretaris A. van Rappard (dl. IV, kol. 1114) benoemde om een ontwerp daarvoor op te maken. Op 11 Nov. leverden zij dit, in 27 ontwerpen verdeeld, aan den Koning in en 21 Febr. 1848 kwam daarover het advies van den Raad van State in, op 9 Mrt. werd en zij bij de Tweede Kamer ingediend.
Onderwijl verwisselde van Randwijck zijn portefeuille 1 Jan. 1848 met die van Buitenlandsche Zaken. De minister van Financiën van Hall, die neigde naar een zuivere herziening, was tegelijk afgetreden en mi waren er slechts conservatieve ministers. Door de Februari-revolutie in Frankrijk beangst geworden, riep de Koning 15 Mrt. het kamerlid Luzac bij zich en na overleg met hem en