dat Pompe's voorstel geen kans had aangenomen te worden, een besluit voor, luidende, dat het in te stellen wetgevend lichaam verplicht zou zijn, al zulke voorzieningen omtrent den waterstaat der geheele republiek te maken, welke tot behoud van het bestaande en tot bevordering van de veiligheid noodig zouden zijn. Dit werd zonder oppositie aangenomen.
Al hadden de voorstellen van Pompe dus geen dadelijk gevolg, zoodra de Bataafsche republiek unitarisch werd, begon men er aan te arbeiden, het tot een oppertoezicht te doen komen. Daarvoor werd in de constitutie van 4 Mei 1798 opgenomen, dat er een agent (= thans minister) zou zijn van inwendige politie en toezicht op den staat van dijken, wegen en wateren; reeds 21 Febr. te voren was hij benoemd. Eerst de instructie van dezen agent, 7 Aug. en 31 Oct. 1799 door de beide Kamers van het Vertegenwoordigend lichaam aangenomen en 15 Febr. 1800 afgekondigd, stelde een rijksbestuur van den waterstaat in; daarin was bepaald, dat alle onder beheer der provinciën zijnde werken nu rijkswerken werden, terwijl het oppertoezicht over de waterstaatswerken, geheel in den geest van Pompe, aan den agent en daardoor aan deskundige ambtenaren werd opgedragen. Dit is sedert aldus gebleven.
Op 22 Jan. 1798 behoorde Pompe niet tot hen, die gevangen genomen werden, maar aangezien het reglement, waarop hij een eed had afgelegd, bij de staatsgreep van dien dag buiten werking gesteld werd, legde hij 23 Jan. zijn lidmaatschap der Nationale vergadering neder.
Na den tweeden staatsgreep werd hij bij de verkiezingen van 15 Juli 1798 tot lid van het Vertegenwoordigend lichaam gekozen in het district Schiedam. Hij was steeds lid der Eerste (= onze Tweede) Kamer en was van 5 tot 19 Nov. 1798 president van die Kamer.
Na den derden staatsgreep van 19 Sept. 1801 werd het Vertegenwoordigend lichaam opgeheven met ingang van 17 Oct. Op 3 Dec. 1801 werd Pompe een van de 3 commissarissen, die te zamen de taak van den agent van Oorlog overnamen; zij aanvaardden dit ambt op 7 d.a.v. Op 21 Mei 1803 werden deze commissarissen met ingang van 11 Juni weder door een secretaris van staat voor Oorlog vervangen, maar 10 Juni d.a.v. werd hij tot lid van den raad voor de amerikaansche bezittingen benoemd.
Op 25 Sept. 1806 benoemde koning Lodewijk hem tot lid van het Wetgevend lichaam, waarin hij zitting had voor Holland en na de verdeeling van dit departement ingevolge de wet van 13 Apr. 1807 voor Maasland (ongeveer het tegenwoordige Zuid-Holland).
Na de inlijving bij Frankrijk werd hij weder ambteloos. Hij behoorde nog tot de 600 op 7 Mrt. 1814 benoemde notabelen, die over de nieuwe grondwet moesten beslissen.
In 1818 werd hij in den adelstand verheven.
Hij huwde 17 Aug. 1789 Jacoba Heeneman, geb. 12 Nov. 1767, overl. 7 Jan. 1816, bij wie hij 3 zonen en 2 dochters had, van wie 2 zonen en een dochter jong stierven.
Ramaer