volle toewijding had geschonken, niet meer erkennen als de gemeente Gods. Psychologisch is deze overgang volkomen verklaarbaar .... Geen wonder dat hij met heimwee terugzag naar de rustige dagen van het Sacramentisme, toen ieder God naar eigen inzicht zocht te dienen. Toch is hij Doopsgezind gebleven ten einde toe..... Toen hij te Groningen ontsnapt was had hij een wijkplaats gezocht te Rostock. Zoodra zijn twijfel zekerheid geworden was, wendde hij zich tot Menno en tot zijn broeder Dirk Philips’ (zie het vorige art.). ‘Plechtig zeide hij hun aan, dat hij bedrogen was met zijn zending, dat hij diep leedwezen gevoelde over hunne wijding tot bisschop, en dat zij zelven nu moesten weten wat hun te doen stond. Beiden kwamen tegen Obbe in verzet, braken alle gemeenschap met hem af en hebben hem daarna zooveel mogelijk doodgezwegen. De herinnering was even pijnlijk als beschamend, dat hun bevestiger in zoo nauwe betrekking had gestaan tot Jan Matthijs .... Met Obbe had de broederschap zeker haar sympathieksten leider verloren. Het eenige dat hem ontbroken had was kracht’.
De uitgever van zijn werk, die blijkbaar gereformeerd is, schrijft in 1584 dat ‘hij zich niet tot een betere religie heeft bekeerd, al weet hij wel in wat geloof hij is gestorven’, wat hij niet wil verhalen. Eindelijk vermelden wij, wat hij later schreef over zijn eigen bevestiging tot ‘bisschop’ in zijn Bekentenisse: ‘Die oplegging der handen voelden wij wel, oock alle woorden hoorden wij wel, maer wij en voelden noch hoorden geenen H. Geest, noch vernoomen geen cracht van boven, maer veel loose woorden die macht noch nadruk hadden, als wij naederhandt ghenoechsaem bevonden’.
Kühler heeft voor Obbe Philips bijzondere sympathie, zooals blijkt (a.w., blz. 67) uit de volgende aanhaling van Obbe's woorden: ‘Wij waren alle onversocht, eenvoudich, onnoosel, sonder alle ercheyt of archlisticheyt, en meenden in der eenvout: als wij ons hoeden voor die papisten, luterschen ende zwinghelschen, so waer het alles goet en dorste nergens voor sorghen’ (= vreezen). Zoo schrijft hij (a.w., blz. 111): ‘De stillen in den lande vormden den aanhang van Obbe Philips’; en elders (a.w., blz. 206): ‘In het voorbijgaan merk ik op, dat het mij juist en billijk voorkwam de Nederlandsche Anabaptisten zoolang zij een verwarde eenheid vormden nog niet “Doopsgezinden” te noemen. Als zoodanig mogen wij alleen de partij van Obbe na hare vrijwording aanduiden, toen zij een nieuwe geschiedenis begon die rechtstreeks tot heden doorloopt’.
Zie: Bibliotheca Reformatoria Neerlandica VII ('s Gravenh. 1910), 89-138, X ('s Gravenh. 1914), 8-12, 6532; S. Hoekstra Bz., Beginselen en leer der oude Doopsgezinden (Amst. 1863), 16-20, 177, 184, 250; W.I. Leendertz, Melchior Hofmann (Haarl. 1883), register. 407; Doopsgezinde Bijdragen 1884, 1-24, 1917, 124-137; K. Vos, Menno Simons (Leid. 1914), 3, 27-29, 35 v., 53-55, 58-63, 65, 88, 93, 110, 180, 189, 256, 320, 323, 328; Catalogus v.d. bibliotheek der Ver. Doopsgez. gemeente te Amsterdam (Amst. 1919), 96; L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het protestantisme in de Ned. (Utr. 1924), 181, 196-200, 224, 226; W.J. Kühler, Gesch. der Ned. Doopsgez. in de zestiende eeuw (Haarl. 1932), 4, 50, 63, 66 v., 70, 72 v., 75 v.v., 89, 106, 111, 142, 145, 151, 159, 192, 194, 199, 201, 206 v., 229-232, 235, 238 v., 279, 365.
Knipscheer