Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 795]
| |
landica VII, 462, kantteekening en aant. 2). Nic. Blesdijk en Ubbo Emmius (dl. VII, kol. 408-410) verzekeren dat zijn vader een priester was. F. Pijper schrijft in de ‘voorrede’ van dl. X van de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica ('s Gravenh. 1914): ‘Voor het eerst treedt de kloeke figuur van Dirk Philipsz. in het volle licht der geschiedenis. Al zijn werken worden hier herdrukt.... Zijn geschriften, ruim twintig, leggen een schitterend getuigenis af van zijn schrijverstalent.... Hij treedt ons nu te gemoet als de evenknie van Menno Simons, diens trouwe bondgenoot’. Heeft hij in het klooster der Franciscanen zijn eerste theologische vorming ontvangen? Zeker is het dat hij zeer ontwikkeld was. Cassander zeide van hem: ‘In geleerdheid en kennis stond hij boven Menno’. Hij is gedoopt op zijn belijdenis in den winter van 1533 op 1534 te Leeuwarden door Pieter Houtzager, een apostel van Jan Matthijsz. De handoplegging ontving hij van zijn broeder Obbe Philips (zie beneden), evenals Menno Simons (dl. IV, kol. 969-972) en David Joris (dl. VII, kol. 684-687). Hij was er bij tegenwoordig toen Obbe in het najaar van 1536 Menno Simons te Groningen tot ‘bisschop’ wijdde (L. Knappert, a.w., 197v., 226). Obbe Philips verzekerde dat zij beiden zich van den aanvang af krachtig tegen elk gewelddadig optreden van Munsterschen hebben verzet. Dirk zelf heeft tegen het opruiende boekje van Bernhard Rothmann: Herstelling van de rechte en gezonde leer van Christus (zie Bibl. Ref. Neerl. VII, 559-564) zijn werkje geschreven: Van de geestelijcke Restitution (verschenen omstr. 1559), waarin betoogd wordt dat de bijbelsche uitspraken betreffende het Godsrijk in geestelijken zin moeten verstaan worden. Eerst na den val van Munster hebben de beide broeders en Menno zich een aanhang kunnen verwerven. Het is opvallend, en moeilijk anders dan uit vrees voor hun leven verklaarbaar, dat op de belangrijke vergadering van Melchiorieten en Obbieten ter eene en Munsterschen (‘bondgenooten van het zwaard’) ter andere zijde te Boekholt in Aug. 1536 zoowel Obbe Philips als Dirk Philips ontbraken. Trouwens, al genoot Dirk Philips een zóó groot aanzien in zijn kring, dat Menno Simons meermalen niet alleen hem ontzag maar zelfs voor hem is uitgeweken, een held noch een martelaar kunnen wij in hem vinden. Ter nauwernood waagde hij zich in het vaderland, allerminst in de dagen van Alva. Als ‘buitenleeraar’ in 1567 ter beslechting van twisten uit Danzig geroepen, weigerde hij verder te gaan dan Emden. In 1537 heeft Dirk Philips als vertegenwoordiger der Doopsgezinden te Hamburg een twistgesprek met luthersche predikanten gehouden. In Febr. 1538 heeft Jan van Batenburg te Vilvoorde onder pijniging hem genoemd onder de ‘principale dooper’. Toen de inquisiteurs op deze wijze met zijn naam bekend waren geworden, heeft hij waarschijnlijk evenals anderen in diep geheim en onder het aannemen van een schuilnaam zijn arbeid gedurende eenige jaren voortgezet, al is het begrijpelijk dat daarover geen berichten ons bereiken. Daarna vinden wij hem in Oost-Friesland, in Mecklenburg en in Pruisen. In 1545 was hij te Lubeck tegenwoordig bij het twistgesprek tusschen Menno Simons en de David-Joristen. Uit zijn eerste geschriften blijkt reeds ‘duidelijk dat hij rusteloos in de weer is om uitersten te bestrijden, en afkeerig van alle buitensporigheden, van elke overdrijving, van het ziekelijke en onberedeneerde. Men vindt hem altijd op de | |
[pagina 796]
| |
bres om gematigde, weloverwogen opvattingen te verdedigen.... Hij behoudt zijn geestelijk evenwicht’ (Pijper). Na den afval van Obbe Philips (zie het volgende art.) in 1540 had de doopsgezinde broederschap slechts twee oudsten: Menno Simons en Dirk Philips. Zij hadden de hoofdleiding, maar woonden beiden in het buitenland. Tusschen 1542 en 1547 werden niet minder dan vijf nieuwe leeraren gekozen, o.a. Adam Pastor (dl. II, kol. 1078) en Gillis van Aken (dl. I, kol. 50). In 1553 werd ook Lubbert Gerrits (dl. VIII, kol. 596) oudste. Vooral in 1545 trad Dirk Philips krachtig op den voorgrond en had hij een invloed waarvoor, zooals wij reeds zagen, zelfs Menno Simons boog. Dit bleek spoedig, in 1547, toen Adam Pastor als loochenaar van de Drieëenheid na heftige tooneelen door Dirk Philips in den ban werd gedaan, een daad van ‘meer dan overijling’, en van ‘duldelooze aanmatiging’ (Kühler). Later, in 1550, schreef Menno Simons in verzuchting alleen: ‘De Heer rekene het hun voor geen zonde die 't op den ban gevoerd hebben’. Ook moet er in dit jaar een vergadering van zeven leeraren zijn geweest die den ‘buitentrouw’ trachtten tegen te gaan. Dirk Philips zegt in zijn Van die echt der Christenen dat de inhoud van zijn geschrift met de besluiten van die vergadering overeenstemt. Dit boekje is voltooid op 7 Maart 1568; het is herdrukt o.a. in 1602, 1634 en 1644. Menno noemt hem in 1550 ‘onze getrouwe en zeer lieve medebroeder’. Samen zijn zij in 1554 op een vergadering ergens in Mecklenburg, die een zaak tegen Gillis van Aken heeft behandeld. Te Wismar, waar Menno toen woonde, had in hetzelfde jaar een nieuwe vergadering van zeven leeraars plaats, waar Dirk Philips waarschijnlijk ook is geweest. Het kwam er op verschillende punten tot een schriftelijk accoord van negen artikelen. In Februari of Maart 1561 ontmoeten wij Dirk Philips te Utrecht waar hij als oudste een samenkomst, doop en avondmaal bedient. Na het ‘verbond der vier steden’ (vgl. dl. VIII, kol. 596) schreef hij in 1567: Een cort, doch grondtlick verhael van den twistigen handel en onschriftmetigen ordeel dat in Fr. over sommighen diemen de Vlamingen noemt gegeven is. In 1568 zeide hij van zichzelven: ‘Wij zijn oud, zwak en krank in het vleesch en wachten onze verlossing van den Heer’. Voor de vergadering te Emden is hij nog uit Dantzig geroepen en overgekomen. Zijn geschriften zijn alle opnieuw uitgegeven en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door F. Pijper in Bibl. Ref. Neerl. X (zie beneden) en beslaan 723 bladzijden van dit werk. Wij moeten verder daarheen verwijzen. Het beeld dat Kühler ons van Dirk Philips in bijzonderheden teekent is weinig verheffend. Hij noemt hem heerschzuchtig, ook in de handhaving van zijn ‘leekentheologie’, hard, hoekig, eigenzinnig, onverzettelijk en nog veel meer. In 1561 was hij ‘een oud man met een grijzen baard en wit haar, maar in den tengeren grijsaard gloeide nog altijd een vuur dat door geen jaren was te dooven’. Er bestaan verscheidene portretten van hem. Zie: Bibliotheca Reformatoria Neerlandica VII ('s Gravenh. 1910) Register in voce Dirk Philips, X ('s Gravenh. 1914); Doopsgezinde Bijdragen, 1917, 125 v. en: Register op devijftig eerste jaargangen (Leid. 1912), XLVIII; L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme in de Ned. (Utr. 1924), 183, 196 v., 244, 226, 228, 231; Gron. Volksalmanak 1916, 126-142; Catalogus van de bibliotheek van de Vereen. Doopsgez. | |
[pagina 797]
| |
gem. te Amsterdam (Amst. 1919), 92-96; Inventaris der archiefstukken, berustende bij de Ver. Dpsgez. Gem. te Amst. (Amst. 1883) I, 117; Bibliotheca theol. et philos. (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans 1900), 791, no. 701-705; W.J. Kühler, Gesch. der Ned. Doopsgez. in de zestiende eeuw (Haarl. 1932), 4, 76, 89, 142, 194, 201, 207, 213 v., 231 v., 279-284, 287-290, 296, 301, 303, 306, 310 v., 313, 317, 319, 322 v., 326-332, 335, 338, 340, 343, 357, 361, 364v., 369 v., 372, 396-403, 407v., 412 v., 419-430, 432, 434, 448, 457, 460. Knipscheer |
|