| |
[Pauw, Reyer daarna Reynier (2)]
PAUW (Reyer daarna Reynier) (2) Adriaensz., geb. te Amsterdam, 29 Juli 1564 overl. 19 Febr. 1636 ald., zoon van Adriaen P., geb. te Gouda 13 Jan. 1516, overl. te Amsterdam 8 Oct. 1578, en van Anna Jacob Lucaszoonsdr., geb. 23 Juni 1520, overl. te Enkhuizen 1 Juli 1586 en begr. te Amsterdam. Deze Adriaen was koopman in granen en factoor van den koning van Denemarken, alsmede van vele oostersche handelshuizen te Amsterdam, een van de 6 opperkapiteins der burgerij in het jaar der Beroerten (1566) en een van de 9 in 1567, behoorde vóór 1568 tot de hoofden der Protestanten in Amsterdam, moest in dat jaar naar Emden uitwijken, van waar hij zich naar Hamburg begaf en in 1578 uit de ballingschap terugkeerde; hij werd toen door de afgevaardigden der schutterij tot lid van de vroedschap en schepen gekozen, behoorde dus reeds vóór den opstand tot de aristocratie en oefende het toenmalige groothandelsbedrijf uit, in granen, olie en asch, bezat o.a. een zeepziederij op den Zeedijk. De moeder was een kleindochter van Luyt (of Lucas) Jacobsz., overl. 1530, schepen en vroedschap in 1510, burgemeester in 1526, die zelf tot een reeds tot het begin der 15de eeuw teruggaande amsterdamsche patriciërsfamilie behoorde. De Pauwen zelf waren afkomstig uit Gouda, waar Hendrick Dircksz., geb. omstreeks 1450, gest. 15 Sept. 1500, reeds raad en burgemeester was.
Reynier huwde 28 Oct. 1584 Cornelia Michiels dr. de Lange, geb. 23 Juli 1562, overl. 2 Oct. 1616, eenige dochter van Michiel Cornelisz. de Lange, geb. te Benschot, overl. te Amsterdam 5 Aug. 1618, lakenkooper op den O.Z. Achterburgwal ‘in 't Wapen van Leiden’; in tweede huwelijk 19 Juni 1618 Elbrich Jansdr., weduwe van Pieter Pietersz. Karsseboom dochter van Jan Pietersz. ‘in den Schuyer’, cramer, door burgemeester Schaap een plebejische genoemd. In 1590 werd Reynier Adriaensz. tot schepen gekozen en in 1591 tot lid van de vroedschap, waarop hij in 1605 het burgemeesterschap bereikte, dat hem ook in 1609, 1611, 1614, 1616, 1617, 1619 en 1620 ten deel viel. Het burgemeesterschap voerde hem alras tot hooge posities in den lande: Gecomm. Raad van 1606-08, gedep. ter Staten-Generaal 17 Nov. 1618-24 Juni 1622; in die qualiteit werd hij in Febr. 1619
| |
| |
benoemd tot lid van de uitzonderingsrechtbank, belast met de behandeling van het proces tegen den advocaat van Holland en West-Friesland, Johan van Oldenbarneveldt en genooten (Hogerbeets, Grotius, v. Ledenbergh en A.v.d. Wael) en 14 Aug. 1621 mede benoemd als extraordinaris ambassadeur om met Christiaan IV, den deenschen koning, nader te onderhandelen over een bondgenootschap, trouwens met gering resultaat. De koningen van Engeland, Jacobus I, en van Frankrijk, Louis XIII, verleenden hem in 1621 en 1622 een riddertitel. Reynier was evenwel, ondanks deze quasi-verheffing tot den adelstand en de staatkundige rol, die hij sinds de jaren 1605 en 1618 met toenemend succes vervulde, koopman en reeder evenals zijn vader, zij het ook, zooals Elias het noemt een ‘zeer voornaam’; hij behoorde m.a.w. tot de categorie der 16de-eeuwsche regenten, die nog deel uitmaakten van de groote handeldrijvende bourgeoisie en nog niet tot die der latere 17de-eeuwsche, die een aparten stand, los van de meerderheid hunner klassegenooten, vormden. Hij behoorde tot de eersten, die de betrekkelijk veilige en oud-vaderlandsche vaart op Oost en West paarden aan riskanter ondernemingen, riskant vooral voor schipper en scheepsvolk, op de wereldzeeën; als zoodanig nam hij deel aan de uitrusting van schepen naar Guyana en Brazilië in 1597 en behoorde tot de bestuurders van de in 1594 te Amsterdam gevormde Maatschappij van Verre, die in 1602 met andere maatschappijen, op Oost-Indië handeldrijvend, samensmolt tot de V.O.I.C., waarvan bij weder een der eerste bewindhebbers was; in die qualiteit werd hij in 1613 met Grotius door de H. Hoog. Mog. naar Jacobus I afgevaardigd in het belang der Compagnie en legde daarom 2 Dec. van dat jaar zijn bewindhebberschap neer. Maar de commercieele en financieele belangen van den burgemeester lagen toch ongetwijfeld elders. In 1594 woonde hij nog in de Warmoesstraat ‘in het Leydtse Wapen’, maar in 1603
kocht hij van Aecht Claesdr. Hooft, wed. van Pieter Jacobsz. Nachtglas ‘een houttuyn, cleyn huysken, huysinge ende spycker’, gelegen buiten de Jan Rodenpoort aan den ouden Singel met een huis en erf daar achteraan gelegen en bewoonde zelf het huis aan den Singel, ‘de groote Pauw’ genoemd, naast het huis ‘de Karsseboom’; hij dreef daar o.a. handel in hout en zout, twee der groote oude stapelartikelen en bezat voor dien houthandel een houttuin naast zijn huis, terwijl hij in 1622 van de stad nog een gedeelte van den berm van het Blauwe Bolwerk huurde om er zoutketen en daarbij behoorende (arbeiders-)woningen te bouwen. Maar hij en zijn zoons dreven blijkbaar ook handel in zuivel en in zijn latere jaren, toen hij zich door zijn staatkundige rol zooveel haters had verworven, werd hij openlijk beschuldigd van leverantie op groote schaal aan den vijand; in 1631 werd zijn vermogen geschat op 200000 gulden, behoorde hij dus in ieder geval tot de rijkste Amsterdammers, maar hij zal wel meer dan deze twee ton nagelaten hebben, daar in 1645 zijn kleinzoon en naamgenoot, de heer van Nieuwerkerk, millionnair was. Blijkbaar ook voor zijn europeeschen handel was het, dat burgemeester Reynier in 1614 met G.J. Witsen, twee andere Witsen's en zijn beide zoons Dr. Adriaen en Michiel (kol. 768) aanbevelingsbrieven van prins Maurits aan den Tsaar van Moskovië Michaël Fjodorowitsj wist te verkrijgen ter bekoming van vergunning om handel te mogen drijven in Rusland.
Blijkt uit dit laatste reeds, dat onze koopmanregeerder, die van zoovele markten thuis was,
| |
| |
een wit voetje bij den prins-stadhouder had weten te verwerven, wij zien hier ook het verband van commercie, politieke en godsdienstige overtuiging reeds duidelijk voor oogen, waardoor deze vertegenwoordiger van het geslacht Pauw als eerste een groote, ja bijna besissende rol op een kritiek tijdsgewricht in de geschiedenis niet alleen van zijn vaderland maar van de geheele Republiek heeft gespeeld. Het is immers duidelijk en ook uitgesproken juist, dat de semi-monarchale positie die Maurits in de kritieke jaren van het Bestand in Holland, Zeeland en Utrecht vervulde, hem den aangewezen beschermer, in vele gevallen haast onmisbaar maakte voor de nieuwe, avontuurlijke, soms op rooftochten gelijkende handelsondernemingen, in verre en barbaarsche landen als de Indiën, West-Afrika en Moskovië, waar men van monarchen alles, van republieken en ‘Staten’ echter niets af wist. Die kooplieden, die een gedeelte van hun fortuin - trouwens meestalslechts een klein gedeelte - in dergelijke ondernemingen van riskanten aard en verre strekking waagden, hadden een monarch, zij het ook slechts een semi-monarch, van noode. Zij deelden deze verkleefdheid aan de pseudo-monarchie van het Oranje-huis met de strenge Calvinisten, die het nieuwe Israël bij den ongelijken strijd niet in de mogelijkheid zagen de overwinning te behalen zonder David's en Achab's. ‘Als zoodanig,’ zegt Dr. Elias (blz. 40 van zijn Geschiedenis van het Amsterdamsche Patriciaat, 2e druk, 1923), d.w.z. als nationale volkspartij bij uitnemendheid, de militante keurtroepen die zich op de bres stelden om vaderland en kerk te verdedigen tegen de aanslagen, zoowel van Spanjolen, Papisten en Arminianen als van Libertijnen en aristocraten, ‘streefde het Calvinisme met alle kracht naar een gecentraliseerde regeering, die zijn zaak tot de nationale zaak zou maken. Een streven, waarbij het reikhalzend uitzag naar den steun van een
“eminent hoofd”, - dictator of monarch, - waartoe het eerst Leycester, daarna Maurits uitverkoren achtte.’ Winstbelangen waren het dus ongetwijfeld, die ook burgemeester Reynier Pauw de zijde dezer, wil men, nationale volkspartij deden kiezen, aan welke slechts het eminente hoofd ontbrak om kans te hebben op een duurzame overwinning. Doch aan den anderen kant kwam ook burgemeester Reynier P. door dit, zijn kerkelijk en nationaal-monarchaal streven in strijd met de algemeene belangen van zijn eigen klasse, het amsterdamsche patriciaat, waaruit hij, zooals men zag, zoowel van vaders- als van moederskant afstamde. Immers, deze klassebelangen verlangden zoowel behoud van den aristocratischen regeeringsvorm als de suprematie der stedelijke regenten over de Kerk en de pseudo-monarchie, ten einde die ‘vrijheid’ van handel en bedrijf te waarborgen, waarop sinds een eeuw en langer de wassende rijkdom en macht van de amsterdamsche groote burgerij berustte.
Het is bekend - en o.a. door Dr. Elias uitvoerig beschreven - om welke redenen de meerderheid der amsterdamsche regenten, in ieder geval de bovendrijvende machthebbers, zich tegen de meerderheid der hollandsche regenten en hun leider Johan van Oldenbarneveldt keerde, toen deze in 1609 den wapenstilstand met de spaansche monarchie sloten. De particuliere belangen bij de kaapvaart, vooral in de Indiën, gaven hierbij den doorslag. Twee jaar na de Trève, in 1611, kwam de ‘ommekeer’ tot stand, die Amsterdam gedurende eenige jaren aan de ‘nationale volkspartij’ overleverde. Een van de beide burgemeesters, die daarbij aan het hoofd van de ‘ware’
| |
| |
Calvinisten stonden - niet de pseudo-Calvinisten, als de Oetgens-Cromhout-kliek, die eenvoudig de huik naar den wind hing - was Reynier Pauw, die deze positie deelde met die van zijn toen nog machtiger handelsvriend Gerrit Jacob Witsen, een parvenu en binnenschipperszoon, voor wien de praedestinatieleer de natuurlijke godsdienstige overtuiging was. Dr. Elias schetst hem (t.a.p. blz. 60), in tegenstelling tot zijn bedaagden tegenstander, den libertijn der vorige generatie Cornelis Pietersz. Hooft, met deze woorden: ‘Welk een gansch ander man .... is R. Pauw! Een sanguïnisch temperament; hartstochtelijk en onstuimig, heftig bij het ruwe af; heerschzuchtig en onverdraagzaam. Sterk door zijn onwankelbare overtuiging in de heiligheid van zijn roeping als redder van het bedreigde Calvinisme en bereid om de belagers daarvan door elk middel ten onder te brengen. Waar het doordrijven van beginselen geldt, die hem ter harte gaan, voor geen hardheid en dwang terugdeinzend; driftig, maar als alle hevige impulsieve naturen, soins een gevoelig hart toonend. In zijn dagelijksch leven eenvoudig en burgerlijk - het tegendeel van zijn hoovaardige, naar weelde begeerige zoons - wint hij daardoor de harten der schare, wier rechtzinnigheid ook de zijne is en bij wie hij, de tribuun, die in den kring der machthebbers de vox populi verkondigt, een onbegrensde populariteit geniet. In vergaderingen domineert hij de oppositie door de scherpte en de forschheid van woord en blik; zoozeer vervuld van en opgaande in zijn plannen en ontwerpen, dat hij er zich één mede gaat voelen en elk argument van zijn tegenstanders beschouwt als persoonlijk tegen hèm gericht. Waar Hooft door overvloed van argumenten zijn meening ingang tracht te doen vinden, daar overrompelt en ontwapent Pauw zijn tegenpartij door barsche interruptiën, ieder die hem in den weg treedt, met niets ontziende smaadredenen bejegenend.’ R. Pauw stond daarentegen met den
ouden, eerlijken libertijn schouder aan schouder, waar het ging om de bestrijding der baatzucht, die zich steeds sterker, naarmate de gelegenheid tot verrijking in het snel groeiende Amsterdam toenam, in regentenkringen openbaarde, waarbij hij het vooral tegen zijn eigen partijgenooten moest opnemen, hetgeen inzonderheid het geval was bij de kwestie van den grooten uitleg in 1611 (Elias, t.a.p. blz. 63 volg.). In de volgende jaren verscherpte zich op economisch en financieel, gelijk op politiek en kerkelijk gebied, de situatie zoowel in Holland en Zeeland als in Amsterdam. De handelsnaijver tusschen de drie Zuiderzeesteden, Hoorn, Enkhuizen en hun machtiger zuster, de daaruit voortvloeiende strijd van Amsterdam tegen elke verhooging van het tarief der convooien, toch zoo noodig voor 's lands financiën, de klachten - ten deele wel juist - over de slapte van den handel en de neringen, met den handel verbonden, ten gevolge van de Trèves, de verarming van het platteland, de strijd tusschen den landsadvocaat en Amsterdam over een mede-toezicht van Amsterdam op 's lands financiën, dit alles wakkerde de begeerte der nationale volkspartij-mannen, alias Calvinisten, aan, om het eens flink over het land te laten waaien, zooals burgemeester R. Pauw het uitdrukte. En ongetwijfeld behoorde de heftige man hierbij tot de sterkste drijvers. Dat zich in de Staten van Holland een oppositie-groep van steden aan Amsterdam's zijde plaatste, bood de kans tot een revolutie in 's lands aangelegenheden. De groep bestond uit één der groote steden, Dordrecht, verder Enkhuizen, Hoorn's
| |
| |
tegenvoeter, en de kleine stadjes Purmerend en Edam. In deze omstandigheden beteekende het iets, ja veel, dat een zoo heftig, oprecht en overtuigd man als burgemeester Pauw, de hoogste macht in Amsterdam in handen kreeg, d.w.z. tot het ‘magnificat’ werd verheven, nadat Gerrit Jacob Witsen, zijn voorganger en medestander, tot gecommitteerde was benoemd. Welke de precieze redenen van deze plaatsvervanging zijn geweest, is, zegt Dr. Elias (blz. 76), niet meer na te gaan. Doch zeker is het, dat de zaak der ‘nationale volkspartij’ daardoor geducht werd versterkt. Immers, terwijl de gecommitteerde G.J. Witsen nu in den Haag heftig voor de goede zaak werkte, had hij den vollen steun van de machtige koopstad, onder Reinier Pauw's krachtige leiding, in den rug. Zijn lijfspreuk: ‘Tandem bona causa triumphat’ (De goede zaak zal eindelijk zegevieren) strekte hem hier als richtsnoer. Slechts door Pauw's krachtig drijven en samenwerking met Witsen werd de revolutie van 1618 mogelijk, waarbij Maurits, als monarch optredende, den landsadvocaat ten val cn op het schavot bracht. Het economische en financieele loon der monarchaal-nationale volkspolitiek bleef niet uit: het bestond in de stichting der W.I. Compagnie, die den aartsvijand en den papistischen godsdienst op het westelijk halfrond moest bestrijden, waarvan R. Pauw een der pioniers was. Reeds in Nov. 1618, weinige maanden na den noodlottigen 13en Mei, toen het hoofd van den grijzen staatsman was gevallen, gaven de Staten-Generaal hun toestemming tot de stichting van dit nieuwe handelslichaam, dat veel meer een piraten-compagnie dan iets anders was. Van de 7 bewindhebbersplaatsen, die aan Amsterdam ten deel vielen, toen deze zaak eindelijk, in Oct. 1622, geregeld was, vielen er drie aan vrienden en geestverwanten van den toen reeds afgetreden burgemeester R. Pauw ten deel, al was hij bij de regeeringsverkiezing van Febr. reeds als ‘princeps’ ten val
gebracht. Waaruit volgt, zooals Dr. Elias opmerkt (blz. 79), dat men toen, 4 jaar na den staatsgreep, nog wel degelijk met den calvinistischen leider rekening hield. Toch was alree de kentering begonnen, die de ‘normale’ houding der amsterdamsche aristocratie weinige jaren na het intermezzo der nationale-volkspartij-politiek zou herstellen, zoodat de groote koopstad na 1625 weer met de andere hollandsche steden een dier in het toenmalige Europa zoo zeldzame plekken werd, waar een voor de 17de eeuw ongehoorde mate van vrijheid op geestelijk gebied werd getolereerd. In de jaren 1618 en 1619 scheen het, alsof Amsterdam werkelijk een calvinistische stad zou worden. ‘De jaren 1618 en 1619,’ zegt Elias (blz. 79), ‘waren de glorie-jaren van Pauw.’ Maurits kwam in de stad om de regeering te ‘verzetten’, volgens het recept, dat voor en na dien tijd zooveel malen door de vorsten uit het huis van Oranje is toegepast, zonder dat er in het wezen van den aristocratischen regeeringsvorm iets door werd gewijzigd. Het resultaat was nu, dat 7 raden, waaronder twee burgemeesters, door creaturen van de Calvinisten werden vervangen. Doch daar zij, op één na, die al spoedig tot de tegenpartij, de Libertijnen-Arminianen, overliep, volkomen onbeteekenend waren, versterkte dit de machtspositie van Pauw nauwelijks. Meer dan op bekwaamheid en zelfs meer dan op rechtzinnigheid in de leer, hadden Pauw en de zijnen bij hun keuze gelet op bloedverwantschap. Reeds het volgende jaar zou zich deze voortzetting van het nepotisme wreken. ‘De meerderheid,’ zegt Elias (blz. 80), ‘waarop hij steunde,
| |
| |
was uit zoo veelsoortige elementen samengesteld, dat zij, nu het ééne doel, dat allen bijeengehouden had, n.l. de omverwerping van Oldenbarneveldt, bereikt was, al spoedig uiteen zou vallen. De oprechte Calvinisten in de regeering der stad vormden enkel maar een ‘kleen hoopke’. Trouwe aanhangers, die hem onvoorwaardelijk toegedaan waren, had Pauw niet veel. In 1618 werd hij al door een van zijn vrienden, burgemeester Hoyngh, die de lijst met de namen der af te zetten vroedschappen naar den Haag bracht om ze aan Maurits te overhandigen, bedrogen.’ Feitelijk, zooals Elias aantoont, was er slechts één familiekring, die Pauw met hart en ziel aanhing, die, welke gevormd werd door de zeer rechtzinnige familiën de Vries en de Vrij. De kring bestond slechts uit 4 personen: den schepen en raad Jan Gijsbertsz. de Vries (die, had het in zijn macht gestaan. Vondel in 1625 tot een zware straf zou hebben veroordeeld wegens het schrijven van Palamedes), diens neef burgemeester Fr. de Vrij, voorts een zwager van de Vrij, schepen Jan Willemsz. Bogaert, en diens zwager, schepen en raad Ernst Roeters. Het moet reeds hierdoor duidelijk zijn, dat Pauw's machtspositie te midden van een in overgroote meerderheid niet-calvinistischen regentenstand en terwijl hij er niet aan kon denken om een beroep te doen op het calvinistische volk, op een zoo zwak fundament rustte, dat zij binnen enkele jaren moest ineenzinken. Dit is dan ook, te beginnen met 1620, toen de pseudo-Calvinisten met Oetgens en Cromhout hem afvielen, in de volgende jaren gebeurd. Zelfs G.J. Witsen, zijn compagnon en medestrijder van 1618 liep toen reeds naar de tegenpartij over. Weldra verlieten, zooals Elias (blz. 83) zegt, nu alle ratten het zinkende schip en slonk Pauw's aanhang zienderoogen. De verkiezing van een anti-calvinistischen hoofdschout - toen de stokoude vorige moest aftreden - in plaats van Pauw's candidaat, diens zoon Dr. Reynier Pauw -
welke verkiezing in de eerste dagen van 21 haar beslag kreeg, toonde reeds, dat het met zijn macht gedaan was: de libertijn Dr. J. ten Grootenhuys werd gekozen. Toen burgemeester Pauw den 1. Febr. 1621 aftrad - hij had nog voor een jaar zitting in de Staten-Generaal - werd hij niet herkozen, doch voor deze nederlaag min of meer schadeloos gesteld door een benoeming tot ambassadeur bij den deenschen Koning, die in Bremen vertoefde. De benoeming geschiedde niet zonder een scherp protest van de nu weer in meerderheid libertijnsche regeering van Amsterdam. Bij de burgemeestersverkiezing van 1 Febr. 1622 behaalden de Libertijnen opnieuw een volledige zegepraal: burgemeester Reynier P. werd gepasseerd en drie van zijn tegenstanders kwamen op het kussen: Oetgens, de verkapte Remonstrant, Dr. D. Bas en Jacob van Neck, een neef van den door Pauw in 1618 geremoveerden burgemeester Jacob de Graeff. Deze drie kozen uit de aftredende burgemeesters den krypto-roomschen Jacob Poppen. Pauw werd, nadat de in meerderheid nog calvinistische Staten van Holland geweigerd hadden hem voorgoed uit de regeering van Amsterdam te amoveeren door hem in den Raad van State te deputeeren, door de amsterdamsche nieuwe regeerders zelf in het politiek geheel onbelangrijke college van de Weeskamer opgeborgen. Daar bleef hij zitten, tot hij 6 jaar later zijn ontslag uit de regeering nam. De Pauwen werden nu een voor een op zijde geschoven als teeken, dat de amsterdamsche regenten een diep wantrouwen tegen het drijven der geheele familie met haar nationale-volkspartij-neigingen hadden opgevat. In Juli
| |
| |
1627 gelukte het eindelijk ook den bekwamen pensionaris Dr. Adriaen P., burgemeester Reynier's zoon, te loozen, door hem tot het hooge ambt van raad en rekenmeester der graaflijkheidsdomeinen te doen verkiezen. Nu pas werd het mogelijk, den voor den handel noodzakelijken, libertijnschen koers weer volkomen door te trekken en het calvinistische volk - reeds als grauw gequalificeerd - te bedwingen, dat in 1618 gehoopt had, door middel van zijn predikanten, de macht te verwerven. Nog in Apr. 1626 was een huis op den Monckelbaansburgwal, waar Remonstranten vergaderden, door dit grauw bestormd en geplunderd. De weerslag hierop was, dat de Libertijnen den 1. Febr. 1627 een volledig anti-calvinistisch magistraatscollege wisten door te drijven: twee nieuwe Libertijnen kwamen in de vroedschap, waardoor voorgoed de mogelijkheid werd afgesneden voor een terugkeer van het Pauwenregiem. Doch ex-burgemeester Reynier had nog niet alle hoop opgegeven. Flectere sinequeo superos, Acheronta movebo, werd nu zijn devies. En inderdaad beproefde hij door den Acheron, het calvinistische volk, in beweging te brengen, nog eenmaal de verloren positie te herwinnen. Hij had sinds 1622 zich uitsluitend aan zijn zaken gewijd en was door wettigen en onwettigen handel - het gerucht omtrent zijn handeldrijven op 's vijands land van 1625 was wel niet ongegrond - zijn fortuin aanzienlijk vergroot. Zijn zoon Michiel, bewindhebber der W.I.C. trouwens, zou eenige jaren later van niet meer scrupules blijk geven. Onder Reynier P.'s aanstichting kwam in het voorjaar van 1628 een groote calvinistische agitatie op: rekesten en oproerige pamfletten, waarbij de schutterij tot verzet en herstel van de haar ontroofde rechten werd opgezet; heftige predikaties, waarbij dominus Smout het verst ging, moesten het vuur aanstoken voor een nieuwe revolutionnaire Alteratie, een herhaling van 1578, doch ditmaal niet tegen de Roomschen doch in de eerste plaats tegen de
arminiaansch-gezinden gericht. Doch nu ook bleek, hoe in de 10 jaar sinds den val van Oldenbarneveldt de toestand in de republiek was veranderd; der nationale volkspartij ontbrak het aan een eminent hoofd, nu Prins Maurits een opvolger had gevonden in den plooibaren Frederik Hendrik. Toen de amsterdamsche regeering den opkomenden storm trachtte te bezweren door den Prins als bemiddelaar in te roepen, bleek deze een vijand van de calvinistische onruststokers en hun aanvoerder, den oudburgemeester. Dezelfde man, die in 1618 den veldheer, zijn broeder, in staat had gesteld den gehaten landsadvocaat op het schavot te brengen, kreeg op zijn ouden dag een standje. Geheel was het calvinistische verzet hiermee nog niet gebroken. In Dec. vertrok een deputatie van de ontevreden calvinistische schutters naar den Haag om te protesteeren tegen de aanwerving van krijgsvolk door de amsterdamsche regeering, doch dit baatte niets. De amsterdamsche regeering voelde, dat zij niet ernstig meer werd bedreigd, verbande eenige aanvoerders der deputatie en den populairen predikant Smout. Hiermee was de nationale volkspartij voorgoed bedwongen. De ex-burgemeester moest inzien, dat het Calvinisme als leidende politieke partij te Amsterdam - en daarmee in de republiek - had afgedaan. Hij trok zich voor de rest van zijn leven uit de politiek terug, na in Jan. 1629 ook van zijn weesmeestersambt afstand te hebben gedaan. Maar dat het amsterdamsche calvinistische volk hem niet vergat, bleek uit de populariteit, die hij bleef genieten, en toen hij den 23en Febr. 1636 naar
| |
| |
de Oude Kerk werd uitgedragen, bezorgde dit volk hem een begrafenis, zooals geen burgemeester ten deel viel. Een voor dien tijd geweldige stoet - van omtrent 1000 personen - volgde de baar van den gevallen leider, die, zij het te vergeefs, gepoogd had de vaan van de calvinistische volkspartij te doen zegevieren over het libertijnsche despotisme van zijn klassegenooten. Burgemeester Reynier P. behoorde nog tot de generatie der regenten, die de revolutie van 1578 niet alleen hadden meegemaakt, doch de principes en de levenswijze, waardoor dat geslacht groot was geworden, getrouw bleven. Die levenswijze was van een waarlijk puriteinschen eenvoud; Reynier P. moest nog niets weten van de imitatie van den adel, die reeds in zijn nadagen mode werd onder zijn klasse, - trouwens niet onverklaarbaar in een tijdsgewricht, waarin in heel Europa de adel en vooral de militaire adel nog de heerschende en eenige werkelijk geziene klasse was - hij versmaadde het in zijn burgerlijken trots, den riddertitel te dragen, dien twee koningen hem hadden geschonken en lokte het besluit van den oud-raad van Jan. 1616 uit, waardoor het ophangen van wapenborden van de gestorvenen, een adellijke imitatie, in de kerken werd verboden. Zijn trouwens slechts incidenteele functie als diplomaat, lid van het gezantschap, dat in Aug. 1621 nader met Christiaan IV moest onderhandelen over een bondgenootschap, is blijkbaar zonder verdere beteekenis geweest en heeft ook geen wijziging in zijn gedrag en levenshouding gebracht, al waren zijn mede-afgevaardigden ook ailen adellijke heeren, Mr. Marcus Lyclema a Nyeholt, Sweder van Haersolte, heer van Haerst, Harxen en Swaluwenberg en Goossen Schaffer tho Uythuysen ende Meden, bij wie zich de beroepsgezant Mr. Foppius Scheltonis van Aitzema voegde. Dit extra-ordinaire gezantschap schijnt slechts een onbelangrijke schakel te zijn geweest in de reeks van onderhandelingen, die ten slotte tot een overeenkomst met den zwakken deenschen monarch
leidden.
Een portret van Reynier Pauw geschilderd door J. van Ravesteyn en nog twee andere van onbekende kunstenaars waren bij jhr. Mr. M.J. Pauw van Wieldrecht op huize Broekhuizen bij Leersum; een door M.Jz. Miereveld geschilderd portret was bij den heer J.B. Tabing Suermondt te Rotterdam; nog een van een onbekend schilder bij H. graaf van Hogendorp te s Gravenhage. Gegraveerde portretten door Th. Matham, J. Houbraken, J. Mijtens, J.F.C. Rechleben.
Zie vooral: Joh. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam 1578-1795 (Haarlem 1903); dez., Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat, 2e dr. (den Haag 1923), alsmede W. van Ravesteyn, Onderzoekingen over de sociale en economische ontwikkeling van Amsterdam enz. (Amst. 1906); verder G. Das, Foppe van Aitzema (Utrecht 1920), en de daar geciteerde werken over de diplomatieke geschiedenis van Pauw's tijd.
van Ravesteyn
|
|