ting heller, worden de lokaalkleuren koeler, maar zij staan op hetzelfde hooge peil. Er zijn nog zeer veel schilderijen uit de jaren zeventig bekend, maar wij kennen slechts enkelen uit de jaren tachtig, zij worden bonter van kleur. Wat betreft zijn half-figuren, eerst omgeeft v.O. die steeds door een schuingeplaatst raam, dat zich eerst
later parallel met de beeldvlakte bevindt, en gewoonlijk omgeven wordt door loot of wingerd. Dit gegeomt ook voor bij Dou en zijn school. A.v.O. behoort tot de ‘pittoreske’ schilders der 17de eeuw, tot degenen, die zochten weer te geven de kleuren, den toon, het licht, hij was een droomerig kunstenaar, een harmonische natuur, hij zocht steun bij grooten als Hals, Brouwer, Rembrandt; een rijk talent had v.O., maar geen sterk karakter. Er is tweestrijd tusschen sentiment en bedoeling; het zijn juist echter de glad geschilderde schilderijtjes geweest die zoo mooi werden gevonden op het einde der 19de eeuw.
De verdeeling van de figuren in een parallelepipedum, de scheefgeplaatste as van de compositie - een systeem van Rembrandt - bewijzen dat v.O. de figuren in een geestelijken samenhang wist te brengen in één ruimte. Ook de manier, waarop balken, stoelen, tafels zich richten naar de hoofdrichtingen toont, dat v. Ostade ook de onbezielde voorwerpen doet meeleven in de geheele compositie. Evenals Jan Steen, hoewel niet zoo geestig, en kleiner dan Rembrandt, is A.v.O. een echte schilder van den barokken stijl.
A.v.O. heeft zelf nooit andere schilders gebruikt om bijv. de landschappen in zijn voorstellingen te schilderen, wel heeft hij zelf soms in het werk van zijn tijdgenooten de figuren geschilderd o.a. in die van L. of C. Decker (weefstoelen), C. Dusart, Jac. v. Mosschert, misschien ook in dat van J. Vermeer, Jac. Ruisdael. Steeds hebben de schilderijen van Ostade hooge prijzen gehaald, zeer hooge in de 2de hellt der 19de eeuw. Reeds in zijn eigen tijd had hij navolgers, zooals C. Dusart, zijn leerlingen C. Bega, R. Brakenburg, Sorgh, M. de Musscher, Jan de Groot, verder ook eenige tijdgenooten o.a. A. Diepraam, Both, Blijhooft, E.v. Heemskerk, P. Quast enz., later J.L. de Marne, Ch.W.E. Dietrich. Meermalen zijn ook zijn etsen gebruikt voor het maken van valsche schilderijen.
Meer dan eens heeft v. Ostade hetzelfde onderwerp geteekend, geschilderd en geëtst. Zijn teekeningen waarvan een groot aantal overgebleven zijn, zijn grootendeels penteekeningen, gewasschen met bister en O.I. inkt, of aquarellen. Zij dienden vooral in zijn latere perioden voor den verkoop daar hij ook met zijn schilderijen zooveel succes had gehad Zijn aquarellen, die Jaminet zoo kunstig heeft nagevolgd, meest uit den lateren tijd, zijn dikwijls te glad. De meeste Prentenkabinetten hebben een aantal teekeningen van hem.
Als etser geeft A. v. Ostade voornamelijk eenvoudige dorpsvoorstellingen, meermalen ook kinderen bij het spel weer. In zuiver grafisch opzicht is de boer, die het gelag betaalt, de beste, maar er zijn tal van anderen, die ook zeer fraai zijn o.a. de man, die over de onderdeur hangt; de meeste hebben een groote mate van gezelligheid wat betreft de voorstelling o.a. de kwakzalver, de brillenkoopman, de zingende vrouw, de gebochelde vedelaar de visschertjes, de spinster. Tot zijn beste en bekendste werken behooren ook: drinker en rooker, vechtende boeren, schilder in werkplaats, triktrakspeler, bedelaar, haspelende vrouw voor huis, drie groteske figuren. Zijn etsen zijn gedateerd van 1647 tot 1678 (tot de vroege werken behooren de koppen en enkele figuren), namelijk drie uit 1647, een van 1648, een van 1652, twee van 1053, een van 1671 en een