Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 699]
| |
hun acht kinderen zijn het meest bekend Christiaan Muller, door zijn vader bevestigd als doopsgezind predikant te Koog a.d. Zaan 23 Dec. 1838 (emeritus 26 April 1868, overl. te Haarlem 16 Juni 1896; zie Jaarboekje voor de doopsgez. gem. Amst. 1850, 4, 17 en Doopsgez. Bijdr., 1868, 170; 1896, 206), Frederik M. (1817-1881; zie dl. II, kol. 957), Hendrik M. (1819-98; zie dl. II, kol. 958), en Pieter Nicolaas M. (1821-1908; zie dl. II, kol. 961). Een zoon van Christiaan M. was Pieter Lodewijk M. (1842-1904; zie dl. VII, kol. 898-900). Samuel Muller studeerde aan het doopsgezind seminarium te Amsterdam onder leiding van Gerrit Hesselink (zie dl. III, kol. 582). Reeds in 1806 werd hij proponent, en 9 Dec. d.a.v. predikant te Zutfen (beroepen 24 Aug.). Daarna stond hij sedert 24 Jan. 1809 te Zaandam-Oostzijde, en sedert 5 Juni 1814 te Amsterdam. In 1826 werd hij tot hoogleeraar aan het seminarium benoemd na het overlijden van Rinse Klaasses Koopmans (zie in dit deel kol. 545). Hij nam deze benoeming aan nadat op zijn verlangen Wopko Cnoop Koopmans, zoon van Rinse Klaasses Koopmans (zie in dit deel kol. 546) nevens hem was benoemd. Beide hoogleeraren konden hun ambt eerst openlijk aanvaarden op 7 en 8 Oct. 1827, S. Muller met zijn Oratio de muneris sacri ratione recte aestimanda (volgens zijn eigen vertaling: Hoe men zich naar eisch het ambt van een evangeliedienaar moet voorstellen). Deze rede is uitgegeven, Amst. 1829. Zie hierover meer in zijn Geschiedenis van het onderwijs in de theologie bij de nederlandsche doopsgezinden in Jaarboekje voor de Doopsgez. Gem. (Amst. 1850), 162-169. Bij de onderlinge verdeeling der werkzaamheden zou Samuel Muller onderwijzen: de dogmatiek, de geheele praktische theologie en de geschiedenis der doopsgezinden. Samuel Cramer, zijn kleinzoon, zoon van Alle Meendertz. Cramer en Elisabeth Muller (zie dl. IV, kol. 465; vgl. Doopsgez. Bijdr. 1916, blz. 1-32), schreef over hem (Doopsgez. Bijdr. 1901, blz. 18): ‘Het was zijn doel, onze broederschap op gelijken rang te brengen met de andere protestantsche kerken hier te lande, op één rang in godsdienstig, godgeleerd, kerkelijk leven’. Met velen zag hij ‘verlangend uit naar opgewekter leven voor onze broederschap, waar ieder zich in zijn isolement machteloos had gevoeld’. Door hem ‘ontwaakte het besef dat overal een leidende en helpende hand werkzaam was. Men begon weer te gelooven in een betere toekomst.... De ééne onmisbare voorwaarde voor dit een en ander achtte hij: de vervanging van ongestudeerde leeraars door zulke die een academische opleiding hadden genoten’. Dit moest ook tot in de kleinste gemeenten worden doorgevoerd. Met het oude stelsel, waarin de eerste de beste dorpskerkeraad dezen of genen tot de evangeliebediening bevoegd verklaarde en beriep, moest het uit zijn. De ‘Algemeene Doopsgezinde Sociëteit’, zoo werd het langzamerhand ‘zede’, was alléén bevoegd om iemand beroepbaar te verklaren. Het doel werd volkomen bereikt. Als volbloed Doopsgezinde sprak Muller zelf in 1861 in zijn feestrede (zie beneden): ‘De doopsgezinden zijn niet aan leerstellingen gebonden. Den godsdienst te beschouwen als een zaak van een iegelijken mensch, waarvan hij aan niemand rekenschap schuldig is dan aan God en zijn geweten, dat is het beginsel te allen tijde en ook nu nog door ons gehuldigd’. Hij achtte een toga voor predikanten een ‘priesterlijk’ gewaad (Doopsgez. Bijdr. 1901, blz. 9), en verklaarde zich ook tegen het aannemen van kindergelden, aan | |
[pagina 700]
| |
predikanten van rijkswege toegekend (aldaar, blz. 17). In de vergaderingen van het bestuur van de ‘Sociëteit’ van 22 tot 29 Sept. en 26 Nov. 1856 werd na zijn verzoek om ontslag als hoogleeraar van het seminarium Sytske Hoekstra Bz. (zie dl. I, kol. 1122-1125) tot zijn opvolger gekozen. Hij stelde in 1854 den Catalogus van de bibliotheek der doopsgezinde gemeente te Amsterdam samen, en schreef voorin, gedateerd Aug. 1854, een belangrijke historische inleiding (vergel. Doopsgez. Bijdr. 1901, blz. 21; en Inventaris der archiefstukken.... II, Amst. 1884, blz. 96-98). Al was hij een stille werker, er is toch veel in druk van hem uitgegaan. Op gelukkige wijze heeft S. Cramer dat beschreven, met bijvoeging van het bekende portret van hem, Doopsgez. Bijdr. 1901, blz. 1-56. Bij gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de Doopsgezinde Sociëteit hield S. Muller de feestrede, die is uitgegeven (zie beneden). Meermalen hield hij een gedachtenisrede (zie beneden). Hoe ook verborgen voor menigeen, blijven belangrijk zijn goeddeels door hem gevulde Jaarboekjes voor de Doopsgez. Gem. (1837, 1838 en 1839, 1850) voorafgegaan door de Naamlijst der doopsgez. en remonstr. gem. en leeraren (1829), voortzetting van de Naamlijst van 1815, bezorgd door A.H. van Gelder (zie dl. VIII, kol. 590). Vestigen wij nog eens de aandacht niet alleen op de ‘voorberigten’ daarin, maar ook op zijn artikelen: De oorsprong en beteekenis der benamingen van Mennoniten en Doopsgezinden (1837, blz. 39-50); Het ontstaan en het gebruik van bijbelvertalingen onder de nederlandsche Doopsgezinden (ald., blz. 51-65); Proeve van de wederkeerige christelijke betrekking tusschen de regering der Nederlanden en de Doopsgezinden (ald., blz. 66-85); De zoogenoemde liefdepredikers en ongestudeerde leeraren onder de Doopsgezinden (ald., blz. 86-125); De belangrijkheid van de geschiedenis der nederl. Doopsgezinden en de bezwaren met het schrijven van dezelve verbonden, de aankondiging van Blaupot ten Cate's Gesch. der Doopsgez. in Friesland (zie dl. IV, kol. 404 v.) (1838 en 1839), blz. 78-142); Kerkhistorische bijdrage ter opheldering van sommige gedichten van Vondel (ald., blz. 143-151); Geschiedenis van het onderwijs in de theologie bij de Nederlandsche Doopsgezinden (1850, blz. 198-223). De opgave van zijn kleinere drukwerken leze men in den Catalogus (zie beneden) van 1888, blz. 256-258. Wij vermelden van zijn overige werken: Gedachtenisrede op zijn 25-jarige evangeliebediening (Amst. 1839); Feestrede op 30 Juni 1852 ter viering zijner 25-jarige ambtsbediening als hoogleeraar (Amst. 1852); Feestrede ter viering van het 50-jarig bestaan der Algemeene doopsgez. sociëteit, 27 Juni 1861 (Amst. 1861); De geschiedenis van het ontstaan en de vestiging der A.D.S. ter bevordering van de predikdienst ([Amst.] 1861); Ter gedachtenis van Wopko Cnoop Koopmans, overdruk uit Algemeene Konst- en Letterbode 1849, ook afzonderlijk verschenen met Toespraak bij diens graf (Amst. 1849); Ter gedachtenis van den hoogleeraar Dr. Jan van Gilse (Amst. 1859); Levensbericht van Jan van Gilse (zie dl. IV, kol. 657) (Leid. 1859); Een woord ter gedachtenis van Jan Boeke, leeraar te Amsterdam (Amst. 1854); Ter gedachtenis van M. Siegenbeek (1854); Schets van de werkzaamheid van M. Siegenbeek (1855); De baptisten en de vijandelijkheden op het vasteland tegen hen bedreven (Amst. 1852); De baptisten in Engeland, overdruk uit Doopsgez. Bijdr. 1862; [met Jo de Vries] Hulde aan R. Koopmans (Amst. 1827); Leerredenen (Amst. 1836); Beoordeeling van eenige kerkredenen van J.H. Halbertsma (Amst. 1844), overdruk uit Vaderlandsche | |
[pagina 701]
| |
letteroefeningen (1843 en 1844); Iets over het nieuwe licht (Utr. 1819); Zamenspraak tusschen Jezus en de apostelen over den wezenlijken staat van het tegenwoordig Christendom (Rott. 1820). Hij vertaalde, vrij naar het Engelsch: J.A. James, Gids voor jongelingen die het ouderlijk huis verlaten (Amst. 1842). Jacob van Gilse schreef over hem in de Hervorming van 4 Maart 1875; Christiaan Sepp schreef: Levensschets van Dr. Samuel Muller (Leid. 1876) in Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde (1875-76). Zijn portret is gegraveerd door A.J. Ehnle en D.J. Sluyter. Zie (behalve het reeds vermelde): Doopsgez. Bijdr. (1863), (1872), 72, (1881), 54, (1884), 49, (1885), 55 v., 92 v., (1888), 128, (1897), 14-16, 27-70, (1898), 20, 24-26, 129, 153, (1901), 9, 17-23, 39, 48, 144 v., 149, 162; L. Knappert, Bibliografische inleiding tot de theologie (Leid. 1925), 83; L.D. Petit, Repertorium van tijdschrift-artikelen I (Leid. 1907), kol. 1424; Catalogus van de bibliotheek der Ver. Doopsgez. Gem. te Amsterdam (Amst. 1888), 256-258; (Amst 1919), 1, 4 v., 10, 41, 90, 158 v., 282 v., 298-300, 306, 313, 319, 323; Inventaris der archiefstukken, ber. bij de Ver. doopsgez. gem. te Amst. I (Amst. 1883, niet in den handel) 131, 140, II (Amst. 1884), 98, 111-113, 127, 352, 367, 371; Bibliotheca theol. et philos. (Lugd. Bat., Burgersdijk en Niermans 1900), 788 (no. 632); Alphab. naamlijst van boeken enz. (1790-1831), 417, Supplement daarop, 91; (1833-49), 326, 331, 455, 466; Brinkman's Catalogus van boeken (1850-82), 583, 829. Knipscheer |
|