[Michaëlius, Johannes]
MICHAËLIUS (Johannes), Hornanus of Keratinus, geb. in 1614, waarschijnlijk te Hem (N.-H.), gest. te Dordrecht en aldaar in de Groote Kerk omstr. 8 Juli 1646 begraven. Hij was de zoon van den eersten amerikaanschen predikant Jonas Michaëlius, gelijk blijkt uit een tweetal latijnsche versregels, in een lofdicht vóór in een van zijn werken, getiteld: Brief van Claudius Salmasius aen Andream Colvium, welke als volgt luiden: Jonae nomen erat patri, qui vivus amanter, Dictabat summi mystica sacra Dei. (Over zijn vader Jonas Michaëlius, zoon van den Watergeuzen-predikant Jan Michielsz., zie men dit Nieuw Ned. Biograf. Woordenboek I (1911), kol. 1333-1335, en dl. VIII (1930), kol. 1153; voorts A. Eekhof, Jonas Michaëlius, founder of the Church in New Netherland (Leyden 1926) met vele in 1911 nog onbekende gegevens; ook: A. Eekhof, Jonas Michaëlius, predikant te Hem in Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, N.S., dl. XXIII (1930), 277-281).
Toen zijn vader Jonas Michaëlius in 1628 naar Nieuw-Nederland ging, waar hij de Herv. (Geref.) Kerk in Nieuw-Amsterdam, het tegenwoordige New York, stichtte, bleef zijn zoon Johannes te Hoorn bij een vriend zijns vaders, den Amerika-vaarder Jan Jansz. Brouwer achter; hij bezocht te Hoorn de latijnsche school en werd in 1633, toen zijn vader al weder gerepatrieerd was, aan de academie te Leiden als student in de letteren ingeschreven. Op 8 Juli 1638 kreeg hij een benoeming tot derden latijnschen meester aan de Illustre School te Dordrecht, op een jaarwedde van 450 gulden, in welke betrekking hij tot zijn dood in 1646 gebleven is. Johannes had niet den vurigen ondernemenden geest zijns vaders, noch dien van zijn grootvader den Boschgeus en vrijheidsheld, den vriend van prins Willem van Oranje, maar hij was een in zichzelf gekeerd, zwak en ziekelijk kamergeleerde, die wijsgeerige en dramatische werken schreef, ook gedichten maakte en die Claudius Salmasius' boek De caesarie virorum et mulierum coma (1644) in het Nederlandsch heeft vertaald. De dichters en letterkundigen J.H. Hoeufft en Johan van Someren hebben hem bezongen als het ‘deftigh hooft’, waarin al wat Griekenland en Rome aan wijsheid had was gevaren, terwijl later G.D.J. Schotel zijn naam met eere heeft genoemd.
Zijn wijsgeerige werken zijn: De Oculo, Seu de Natura Visus Libellus (Dordr. 1645), dat onder den titel: Oculi fabrica, actio, usus, seu de Natura Visus libellus te Leiden in 1649 en ook in 1651 opnieuw het licht zag. Verder vervaardigde hij: De Aeternitate Dialogus, dat achter alle drie de bovengenoemde uitgaven is te vinden. Eveneens komen hier voor zijn: Poematia quaedam. In deze gedichten bezingt hij bijbelsche personen (Jona, Simson, Petrus, Moordenaar aan het kruis e.a.), verscheidene nederlandsche steden (o.a. Hoorn, Leiden en Dordrecht), wijdt liederen aan de min en het minnekoozen, en verheerlijkt in dichtzangen o.a. den rector der latijnsche school te Dordrecht Caspar Parduyn en Neêrlands wonder Anna Maria van Schuurman. Ook maakte hij een gedicht bij het overlijden van zijn zuster Jacoba (V kal. Aug. 1644), terwijl wij uit een ‘prooemium’ vernemen, dat hij nog een broeder Daniël in 1646 in leven had. Voorts schreef hij een ‘treurspell’ getiteld: Julius Caesar, ofte Kaiser-Moorders (Dordr. 1645) en maakte de nederlandsche vertaling: Brief van Cl. Salmasius aen Andream Colvium, over het 11. cap. van den 1 Brief tot den Corint., belangende het Langh Hair der Mannen ende de Lokken der Vrouwen. Over-