Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 672]
| |
erfenis had van zijn moeder A.M. de Bruyn van Buitenweg, veel reizen ter volmaking van zijn kennis en kunstzin. In 1649 trouwde hij met Agatha Schaap van den Dam uit een aanzienlijke familie, welk huwelijk zijn vermogen nog zeer vergrootte. Als Katholiek van het bekleeden van ambten uitgesloten, maakte hij zijn tijd en geld productief, door om Amersfoort heidegronden te ontginnen en daar een half uur buiten de stad een ruim prachtig lusthof met doolhof en vijvers aan te leggen, weldra (1663) gevolgd door een kostbaar huis in Utrecht en een tweede buitenverblijf (Oog-in-al) aan de Leidsche Vaart, waar hij grootsche plannen hielp bevorderen voor de uitlegging van zijn vaderstad, welke hij door een kanaal van Utrecht naar de Eem tot een handelsstad hoopte te maken. Het eerste buitenverblijf doopte hij Nimmerdor. Hier beoefende M. met een kleinen vriendenkring de poëzie, waarbij hij blijk gaf van zijn belezenheid in latijnsche dichters en schrijvers zoowel als in die van onze 17e eeuw, in het bijzonder van Constantijn Huygens, met wien hij zin voor woordspelingen en snedige gezegden gemeen had. Er spreekt uit zijn gedichten een vroom gemoed en een vrijzinnige geest, wiens luim hij, om niet voor een ketter te worden verklaard, meermalen het zwijgen oplegt. Op Nimmerdor was M. de buur en werd de vriend en bewonderaar van Jacob van Campen, op diens buiten Randenbroek. Van hem hoorde hij graag en veel over de ontwerpen voor den bouw van ‘het achtste wonder’. Voor de inwijding van het stadhuis te Amsterdam schreef M. Het eerste deel der Goden Landspel (1655). Dit tooneelstuk in 5 bedrijven met reizangen is, zoo staat op het titelblad van den 2den druk, in 1655 ‘gespeelt en vertoont’. De eerste druk was ‘sonder kennis en weten des Auteurs op 't begeeren en versoeck van eenige Liefhebbers ghemeen gemaakt’ en bevatte als toegift ‘vijf ongemeene bysondere eclypsis aen de E. Heere Jacob van Campen, Vinder en Vader aller Bouw-kunstige Roemwaerdigheeden’, alle sluitende met het 8-regelig refrein: Verhef d'Heer Campens Konst mijn fluyt, etc. Deze werden niet opgenomen in den 2den druk (z.j.), ‘fraai verciert’ daar elke bladzijde prijkt met dichters wapenschild, waarin de zeven naamletters als monogram. Hoe veel uitbundigen lof de tooneeldichter aan hem bekende adellijke en aristocratische geslachten van Amsterdam, Utrecht en Amersfoort schonk, toch ging het bovenal om den roem van den in ongenade gevallen bouwmeester, wiens eer en kunst de rei van Palladinen na het 3e bedrijf hoog houdt tegenover den eerzuchtigen stadsarchitect Daniël Stalpaert. Het beloofde 2e en 3e deel van het Landspel verscheen niet; alleen van het 1e bedrijf de eerste uytkomst en 6 regels van de 2e. Eenige jaren later verwierf M. bij zijn stadgenooten veel naam maar niet minder spot door op een Junidag in 1661 met verlof van den amersfoortschen magistraat op eigen kosten een zwaren kei van den Stomperd bij Soesterberg naar de Varkensmarkt te laten sleepen. Het geschiedde op een versierde slede op rollen onder druk feestgetier en met milde tractatie. M. als prins te paard voorop. De ‘dolle jonker van Bergesteen’, die tal van pamfletten en spotprenten beantwoordde met de Keiklucht van Jock en Ernst (1663), verhuisde weldra naar zijn nieuwe woning in Utrecht, welke hij des zomers met zijn buiten bij Amersfoort afwisselde. Dit Nimmerdor bezong hij in een gedicht van ruim 200 vierregelige coupletten, elk beginnende met: ‘'t Is Nimmerdor rontsom, van boven en ter zijden’. Het gedicht | |
[pagina 673]
| |
werd ‘met swier en luyster’ in 't licht gegeven (1667); tekst en afbeelding van het buiten met groenen inkt op groen papier gedrukt. Hier verried zich de kwistzieke zonderling, evenzeer als in den bouw van zijn huis ‘de Krakeling’, dat met een gevel vol grillige emblemen nog steeds - al zijn er vele ornamenten verdwenen - op den hoek van de Keistraat in Utrecht de herinnering aan den Amersfoortschen Kei levendig houdt. In Utrecht - ‘de parel van Euroop is mijn geboortestad’ - ijverde hij sinds 1664 zeer voor de uitbreiding der stad; in 1670 gaf hij den nieuwen plattegrond, Uytrecht op zijn schoonst en sterkst, en twee brochures tot aanprijzing van zijn plannen. Toen zijn jongere vriend Coenr. Droste hem in het jaar van zijn overlijden bezocht, vond hij den ouden geestverwant even gulhartig en welwillend als altijd. Zijn voornaamste pennevruchten zijn in chronologische volgorde: Cruysleer ter zaligheid (1651) (52 godsdienstige vertoogjes, om den lezer alle week een trede hooger op de ladder des heils te doen komen); Hemelsch Land-spel of Goden Kout der Amerfoortsche Landdouwen. Bevattende den buytensten Opstal van 't Nieuwe Stad-huys. 1e deel. Zong E.M. in Nimmerdor (Amst. 1655). In den herdruk (z.j.) getiteld Het 1e deel der Goden-Landspel om Amersfoort van 't nieuwe Stad-huys binnen Amsterdam, Poetice of Gerijmde Policy (2e dr. 1656; 3e dr. 1668 als 1e deel van de gekroonde Meysterlyke wercken, bestaande in Aerdsche en Hemelsche gedachten, het 2e dl. verscheen niet); Keyklucht van Jock en Ernst, op de Steen-Uyle-Vlucht deser Werelt. In Dolen-bergh (= Nimmerdor) gedicht en verdicht (Utr. 1661); Gerijmde reden tegens eeniger Menschen ongerijmtheyt wegens Gods wil, verkiesingh en Voorzienigheyt (Utr. 1662); Nimmerdor (Utr. 1667); Des Weerelds Dool-om-berg ontdoold op Dool-in-Berg (Utr. 1669); Kortbondige gebeeden, bestaande in onverdoolde Herts-toghten voor den verdoolden Zondaars Uytgestort (Utr. 1669); Gerijmde Bedenkingh of ontwerp om Uitrecht op syn schoonst en sterrikst te vergrooten, den Uitrechtenaers uit rechte liefde toegerymt door E.M. (Utr. 1670); Deductie ofte bewysselijke Bedenking, belangende d' Eemsche zee-vaerd op Stichts eygen bodem nietdienstelijk te graven (Utr. 1670); Klucht der Spitshoedige menschen met hooge Verdiepingen en lage Verstanden (Utr. 1671); Drooge Buckens in de schuur van Amore fortis (= Amersfoort) gedroogd door Virtute proba Magistrum (Meyster) (Utr. 1676); Negotianum (= Nicotianum) Satyricum of de Quinta Essentia van den Toeback door Jean Pleyn de Courage (Utr. 1676). Zijn portret werd geschilderd door J. Venecool en gegraveerd door C. van Dalen; een miniatuur geschilderd door A. van Halen in diens Panpoeticon Batavum is in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zie: J. Scheltema, Geschiedk. en Letterk. Mengelingen (Utr. 1833) V, II, 206-229, V, III, 241-245; Nederl. Volksalmanak (1844), 67; Utrechtsche Volksalmanak (1855), 94; Navorscher VIII, 103, 236, 299; Nederland I (1873), 264-286; R. Fruin, Overblijfsels van Geheugchenis van Coenraet Droste (Leiden 1879), 371, 372; De Katholieke Illustratie ('s Hertogenbosch) 30e jrg. (1896-97), 318, 319; S. Muller Fz., Oud-Utrechtsche Verhalen (Utr. 1904), 173-176; Oud-Holland (1902), 127-164, (1911), 70-78, 83-85; Architectura XIX (1911), 29, 34-36, 43-45; De Wandelaar (Aug. 1932), 266-270. R. Zuidema |
|