[Meier, Johannes]
MEIER (Johannes), geb. 1651 te Blomberg in het graafschap Lippe, overl. 21 Apr. 1725.
Onder zijn vader Carsting Meier, die kuiper van beroep was, had hij een harde jeugd. Door anderen in staat gesteld te studeeren, kwam hij weldra in aanraking met den beroemden Jacob Alting, professor in het Hebreeuwsch te Groningen. In 1684 werd hij ‘Theologiae et Hebraïcae affiniumque linguarum orientalium Professor’ te Harderwijk. Als rector begroette hij in 1691 den koning-stadhouder Willem III met een rede Pro Wilhelmi, Magnae Britanniae Regis, in Belgicam Foed. felicissimo adventu et imperii aeternitate. In 1717 werd hij ‘primarius professor’ in de godgeleerdheid.
Met grooten roem heeft Meier zijn ambt te Harderwijk bekleed. Om zijn persoonlijkheid was hij algemeen geëerd en bemind. Buitenlandsche studenten kwamen naar Harderwijk om hem te hooren. In het godsdienstige was hij een geestverwant van zijn bekenden tijdgenoot Balthasar Bekker. Evenals de laatste trad hij op tegen dom vooroordeel, toen dit geloof hechtte aan een z.g. bloedbeschuldiging tegen de Joden te Nijmegen.
Meier's geschriften hebben in hoofdzaak betrekking op de antiquiteiten van het Oude Testament en op de rabbijnsche literatuur, ook de Kabbala. Men vindt ze elders vermeld.
Zie: H. Bouman, Geschiedenis van de voormalige Geldersche hoogeschool en hare hoogleeraren (1844-47); J. Nat, De studie van de Oostersche talen in Nederland in de 18e en de 19e eeuw (1929), 30 vlg.
Nat