zijn Aanmerkingen, ook nog in 1807. Lotze mengde zich daarin, zoowel in een anonieme recensie als in een academische leerrede: Leerrede over Rom. 5:11 .... (Leeuw. 1807). Regenbogen schreef daartegen (vooral omdat Bruining 19 Mei 1807 geschorst is door de classis voor zes weken): De leerrede over Rom. 5:11 .... getoetst .... (Fran. 1807). Vooral het ‘Voorberigt’ hiervan getuigt tegen Lotze. Na een maand schreef Lotze: De toets van .... Regenbogen .... (Amst. en Leeuw. 1807). Ook in huiselijke aangelegenheden was hij opvliegend en stijfhoofdig (zie Boeles, a.w. I, 266). Aan feiten uit zijn verder leven zijn nog te vermelden, dat zijn lijkrede, die hij zou houden op 5 Nov. 1811 na den dood van Egbert Jan Greve (zie dl. VI, kol. 632) is verschenen als: Laudatio Egberti Jani Grevii (Lugd. Bat. 1815), dat hij door de opheffing van de hoogeschool bij keizerlijk decreet van 22 Oct. 1811 ambteloos is geworden, dat hem hetzelfde nog eens gebeurde na de opheffing van de hoogeschool te Harderwijk in 1818, waar hij 24 Jan. 1816 als hoogleeraar zijn inaugureele Oratio pro litteris sacris had gehouden, ten slotte dat hij lid is geweest van de commissie voor het samenstellen van den gezangbundel voor de Ned. Hervormde Kerk, waarvoor hij gezang 132 naar Bernardus Elekink bewerkt moet hebben. Zijn vrouw was Antje Siblesz; in 1812 had hij vier kinderen.
Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland II ('s Hert. 1853), 396-398; W.B.S. Boeles, Frieslands hoogeschool en het Rijks-athenaeum te Franeker I (Leeuw. 1878), 266, II (Leeuw. 1879), 701-704, 718-722; Kerkelijk Handboek (1910) Bijl., 160; J.I. van Doorninck, Bibliotheek v. ned. anonymen en pseudonymen ('s Grav. - Utr. [1870]), 92 (no. 883), 182 (no. 1755, gez. 132), 504 (no. 4843); dez., Vermomde en naamlooze schrijvers II (Leid. 1885), 118 (no. 735), 232, 589 (no. 3823); J. Reitsma, Gesch. v.d. Hervorming en de Herv. Kerk der Ned., 3e dr. (Utr. 1916), 734 v.; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk II (Amst. 1912), 236, aant. 1, 261, aant. 2; Alphabetische naamlijst van boeken enz. (1790-1831), 373; R. Bennink Janssonius, Gesch. v.h. Kerkgezang bij de hervormden in Ned., 2e dr. (Amst. 1863), 213-217.
Knipscheer