[Koppius, Wibrandus Joannes]
KOPPIUS (Wibrandus Joannes), geb. te Groningen, 4 Febr. 1774, overl. te Borger 15 Mei 1859, was de jongste der drie kinderen van Frans Koppius, die een bloeienden kleinhandel in wol dreef in de Poelestraat, hoek Schuitendiep, en van Adriaantje Quaestius, een dochter van den dokter te Zuidhorn (prov. Groningen).
Reeds in 1781 werd hij op de latijnsche school geplaatst. In alle klassen behaalde hij den prijs, alleen niet in het jaar dat hij de kinderpokken had gehad. Op veertienjarigen leeftijd hield hij, als primus, bij zijn toelating tot de hoogeschool, een rede: De Catone Uticensi. Hij liet zich als student in de theologie inschrijven 16 Aug. 1788. Hij studeerde 9 jaar, gaf les als repetitor en bekwaamde zich in dien tijd, door tevens de colleges te volgen, ook in vakken van de wis- en natuurkundige en de letterkundige faculteit. Vooral botanie en geschiedenis trokken hem aan.
De proponent-doctorandus in de theologie werd door de municipaliteit van Groningen in 1797 naar Klooster-ter-Apel gezonden als predikant, echter zonder verzekering van geregelde traktementsbetaling. Hij werd Oct. 1799 te Anlo beroepen, waarheen hij begin 1800 vertrok. In 1805 werd hij vijfde predikant te Zutfen. Daar bleef hij slechts tot het einde van het jaar. Hij nam om gezondheidsredenen begin 1806 het beroep naar Peize (Drente) aan. Tevens districtsschoolopziener, was hij als zoodanig bekend om zijn nauwgezetheid. In Peize trad hij in het huwelijk met Arnolda Gezina, dochter van Ds. Petrus Adrianus Speckman te Eelde en Christina Johanna Grootholtman. Van Peize ging hij naar Twijzel en Kooten (Friesland), om, na een kort verblijf, in 1808 het beroep naar (Klein) Midlum (Oost-Friesland), Reiderland, aan de Eems, aan te nemen. Te voren stonden in Oost-Friesland, en geregeld in Reiderland, nederlandsche predikanten, maar in 1806 was de geheele provincie, op bevel van koning Lodewijk Napoleon, door Daendels bezet, en aan Holland gebracht.
Van daar vertrok hij in 1809 naar Noorddijk (prov. Gron.), welke standplaats hij reeds weer in 1811 verwisselde voor Blijham, in dezelfde provincie, waar hij ten slotte 45 jaar predikant was. In 1856, na 59 jaar zijn bediening te hebben waargenomen, vroeg hij emeritaat aan. Hij stierf ten huize van zijn oudste dochter in de pastorie te Borger (Drente), 15 Mei 1859.
Hij was een algemeen ontwikkeld man, met hart en ziel predikant, en had een hooge opvatting van zijn ambt. Als kanselredenaar vooral had hij een grooten naam, zooals de talrijke beroepen (15), waarbij de beste uit den omtrek, bewijzen. Hij volgde de richting der bijbel-