beschouwde hij de remonstrantsche predikanten nu en vooral later als lediggangers die men best kon missen. Zulke samenkomsten konden trouwens heel goed een plaats vinden in het Gereformeerd kerkverband, waar ‘profeten colleges’ oudtijds zelfs aanbevolen werden. Waarschijnlijk vergaderde men eerst in Gijsbert's woning of in een ander huis. In elk geval werd de grootste omzichtigheid in acht genomen; en er waren voorbeelden genoeg dat de overheid streng kon optreden. Voor de samenkomsten koos men mede om die reden den Zondagavond na elke nieuwe maan. Stil en naar wensch werd het mosterdzaad een boom. De in het volgende jaar zich constitueerende broederschap der remonstranten zond uit haar midden Hendrik van Holten (of: Holthenius) (zie dl. VIII, kol. 801) naar Warmond. Deze werd evenwel bitter teleurgesteld en afgewezen! Hetzelfde ondervond op het einde van 1621 Wouter Cornelisz., en in het begin van 1622 Paschier de Fijne (zie dl. VI, kol. 530-536). Deze heeft, evenals Jacobus Batelier (zie dl. VI, kol. 80), meermalen de gewraakte afzonderlijke vergaderingen bijgewoond. Toch - het moet tusschen 1627 en 1631 zijn gebeurd - scheidden de ‘Collegianten’ zich af tot een afzonderlijke avondmaalsviering en een eigenaardige doopsbediening (zie de beide mooie platen achter in het aangehaalde werk van J.C. van Slee). De Remonstranten hebben hun deze afscheiding bij herhaling euvel geduid, ook Paschier de Fijne in zijn Kort Verhaal. Men mag echter niet verder gaan dan constateeren, dat zij zich niet bij de remonstrantsche broederschap hebben aangesloten. Na 1630 kwamen er ook kringen van Collegianten in Holland, ook te Leeuwarden en Groningen. Zij zijn in den loop der tijden samengesmolten met de Doopsgezinden. Preciese data uit het leven van Gijsbert van der Kodde, ook van zijn broeders, zijn overigens niet bekend.
Zie: B. Glasius, Godgeleerd Nederland II ('s Hert. 1853), 285-288; J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarl. 1895), 19-90; Doopsgezinde Bijdragen (1883), 69 v.; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk I (Amst. 1911), 146 v.; J. Reitsma, Gesch. van de Hervorming en de Herv. Kerk (Utr. 1916), 573-576.
Knipscheer