[Kerstens, Hyacinthus Constantinus Fredericus]
KERSTENS (Hyacinthus Constantinus Fredericus), geb. te Alkmaar 23 Mrt. 1821, overl. te Mil 28 Apr. 1887, was de zoon van den geneesheer F.J. Kerstens, burgemeester van Boksmeer.
Hij deed in 1843 met goed gevolg examen voor candidaat-notaris en werd 15 Juni 1844 benoemd tot griffier van het kantongerecht te Boksmeer.
Hij was reeds vroeg als warm liberaal populair in zijn omgeving en werd 17 Sept. 1850 in het district Grave tot lid der Provinciale staten van Noord-Brabant en 12 Juni 1860 tot lid van de Tweede Kamer in het district Boksmeer gekozen. Hij was in laatstgenoemd lichaam van weinig beteekenis en hield het medegaan met de liberalen langer vol dan de meesten zijner medeleden uit Noord-Brabant. Zoo stemde hij nog 26 Nov. 1867 tegen de staatsbegrooting van Buitenlandsche Zaken, 25 Mrt. 1868 vóór de motie-Blussé tot afkeuring van de Tweede Kamerontbinding door het kabinet van Zuylen - Heemskerk, 10 Mrt. 1870 voor het voorstel van minister de Waal tot regeling van de erfpacht in Nederlandsch Oost-Indië en 31 Mei d.a.v. voor de door dien minister voorgestelde regeling der suikercultuur aldaar. Hij werd 16 Febr. 1870 met ingang van 1 Mrt. d.a.v. benoemd tot notaris te Mil. Daar dit geen bezoldigd staatsambt was, behoefde hij wegens deze benoeming niet als Kamerlid af te treden.
Kort daarna werd hij benoemd tot administrateur van de Noord-Brabantsch-Duitsche spoorwegmaatschappij, eigenares van den spoorweg Bokstel - Wezel. Hij nam laatstgenoemde betrekking waarschijnlijk aan, omdat hij vermoedde, bij zijn periodieke aftreding niet herkozen te zullen worden.
Evenals de meeste liberale Roomschen stemde hij 15 Sept. 1870 tegen de afschaffing der doodstraf, die met 48 tegen 30 stemmen werd aangenomen.
Hij achtte het noodig, ten einde zijn Kamerzetel te behouden, te bewijzen, dat hij goed clericaal geworden was en greep de gelegenheid daartoe aan, toen de koning van Italië zich in Sept. 1870 van Rome had meester gemaakt en hetgeen nog van den Kerkelijken Staat over was geannexeerd had. Naar aanleiding van een algemeen petitionnement van Roomsch-Katholieken aan onzen Koning, waarin men zich over die annexatie beklaagde, interpelleerde Kerstens het demissionnaire kabinet van Bosse-Fock op 19 Dec. 1870 over de vraag, welk gevolg aan dat petitionnement gegeven kon worden. De minister van Buitenlandsche Zaken Roest van Limburg had reeds ontslag gekregen en zijn liberaal-katholieke ambtgenoot van Mulken, minister van Oorlog, die tijdelijk met Buitenlandsche Zaken belast was, antwoordde, dat de regeering in deze naar haar oordeel niets kon verrichten, daar Nederland een onzijdige mogendheid was. Kerstens stelde een motie voor, waarin het ministerie uitgenoodigd werd, stappen te doen tot herstel der pauselijke souvereiniteit over hetgeen Kerkelijke Staat geweest was. Nadat door