Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9
(1933)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 426]
| |
Hij ging vroeg te Rotterdam in den handel en slaagde daarin zeer goed, hetgeen in dien slechten tijd zeer merkwaardig was. Hij werd president van de rechtbank van koophandel aldaar. Bij Koninklijk besluit van 21 Sept. 1824 werd hij tot directeur der toen nieuw opgerichte Nederlandsche Handelmaatschappij voor Rotterdam benoemd. Hij vestigde zich, daar deze maatschappij haar kantoren te 's Gravenhage had, op het huis ter Noot onder die stad. Ingevolge besluit eener algemeene vergadering gehouden in 1831 werd tot haar verplaatsing naar Amsterdam besloten en dus ging van der Houven in Oct. d.a.v. te Amsterdam wonen, hoewel hij enkele maanden 's jaars op ter Noot verbleef. In 1833 fungeerde hij dikwijls als waarnemend president in plaats van Schimmelpenninck (dl. IV, kol. 1225), die veel ziek was. Met ingang van 1 Jan. 1834 werd van der Houven president. Volgens W.M.F. Mansvelt, Geschiedenis der Nederlandsche Handelmaatschappij (Haag 1924), 1e deel, 366, was van der Houven de man, die van den aanvang af gezorgd heeft, dat de boekhouding der maatschappij op ordelijken voet werd ingericht. Hij was een zeer conscientieuze werker. In dezen tijd valt de opbloei van de katoennijverheid in Twente en Haarlem en in mindere mate te Leiden, te Delft en in Noord-Brabant. Door de energie van den Engelschman Ainsworth (dl. I, kol. 49), den Belg de Maere en eenige anderen werd deze industrie mogelijk, hoewel er drie geslachten noodig zijn geweest om b.v. de twentsche landarbeiders tot geschikte fabrieksarbeiders om te vormen. Hun prestaties werden op krachtige wijze door de Handelmaatschappij bevorderd; intusschen is de bloei der textielnijverheid meer aan de Clercq (dl. III, kol. 236) dan aan van der Houven te danken. Kort nadat hij president geworden was, werd van den Bosch (dl. II, kol. 221) 30 Mei 1834 van gouverneur-generaal minister van koloniën en nu werd diens cultuurstelsel, met 66 dagen 's jaars arbeid der Javanen voor het gouvernement, ingevoerd. Hierdoor zou de Handelmaatschappij, die den verkoop der javasche producten in Nederland had en tusschenpersoon was van de nederlandsche nijverheid voor haar leveringen in Oost-Indië, zeker voordeel getrokken hebben, wanneer van den Bosch haar niet telkens voorschotten had gevraagd, die noodig waren om den slechten financieelen toestand van Nederland te bedekken. De staat had een schuld van bijna 40 millioen aan de Handelmaatschappij, en toen nu de geheime financieele goocheltoeren, vooral van den minister van financiën van Tets, die na zijn overlijden met een korte tusschenpoos op 1 Juli 1837 door den eerlijken Beelaerts (dl. I, kol. 273) opgevolgd was, eenigszins bekend waren geworden, werd het ontwerp eener leening van 56 millioen voor Indië 20 Dec. 1839 met 39 tegen 12 stemmen, en de staatsbegrooting voor 1840, die nog niet in hoofdstukken verdeeld was, 23 d.a.v. met 50 tegen 1 stem (die van den minister Beelaerts) verworpen. Van de eerste verwerping was het aftreden van den minister van koloniën van den Bosch het gevolg. Een nieuwe begrooting werd na langdurige discussies 30 Mei 1840 aangenomen en 6 Juni d.a.v. werd goedgekeurd, dat 6 millioen geleend zou worden. In Juni 1840 sloot de maatschappij een overeenkomst met de regeering, waarbij eerstgenoemde niet meer, zooals voor dien tijd, alleen van den Koning afhankelijk was. Kort daarna werd in de herziene grondwet bepaald, dat het gebruik van het batig slot bij de wet geregeld zou worden en aan de | |
[pagina 427]
| |
Staten-Generaal mededeeling van de ontvangsten en uitgaven der koloniën gedaan zou worden. Een fout was daarbij, dat niet het geheele art. 60 der grondwet, inhoudende dat de Koning bij uitsluiting het opperbestuur der koloniën had, geschrapt was. Hierdoor kwamen er tusschen den minister van Financiën Rochussen (dl. II, kol. 1217) en van der Houven hevige geschillen. De minister van Koloniën Baud (dl. I, kol. 245) werd evenwel overgehaald om met hem mede te werken en zoo ging de maatschappij een betere toekomst tegemoet. Van der Houven legde, nadat hij reeds in 1841 te vergeefs ontslag gevraagd had, met ingang van 1 Jan. 1844 de betrekking van president neder. Kort daarna, 4 Febr. 1844, overleed de directeur de Clercq en van der Houven werd bereid bevonden, tijdelijk in zijn plaats als directeur op te treden (niet als president). Hij bleef dit verscheidene maanden. De Koning benoemde hem 24 Mei 1846 tot lid van de Eerste Kamer. Ten gevolge van de grondwetsherziening van 1848 verviel dit lidmaatschap gelijk met het optreden der nieuwe Eerste Kamer op 13 Febr. 1849. Hij huwde in 1802 Johanna Elisabeth van Gennep, geb. 5 Mei 1778, overl. 18 Febr. 1857, bij wie hij een dochter had. Ramaer |
|