Kapitein Cornelis van der Hoeven kocht in 1677 een huis te Delft aan de oostzijde van de Oude Delft op den noordhoek van de Nickersteeg. Hetzelfde huis kocht hij nog eens in 1702, hetgeen wel in verband zal staan met de hooge boete (zie het vervolg), die hem inmiddels was opgelegd. Om die te betalen heeft hij waarschijnlijk zijn huis moeten verkoopen en heeft de kooper of schijnkooper, zijn schoonzoon Dr. Harman Schuyl het hem, toen de omstandigheden gunstiger waren geworden, weer overgedaan.
Zijn vrouw stierf in Mei 1703 te Delft en werd begraven op lıet koor van de Nieuwe Kerk, nalatende een meerderjarig kind, namelijk haar zoon Adryaen, en een minderjarig kindskind, haar kleindochter Abigaël Jacoba Schuyl, gesproten uit het huwelijk van Dr. Harman Schuyl met haar dochter Anna. Deze en ook de oudste zoon Jacobus waren bij den dood van Abigaël Lameters reeds overleden.
De jongste zoon Adryaen werd na den dood van den vader wegens krankzinnigheid 6 Apr. 1716 onder curateele gesteld van Dr. Harman Schuyl, Johannes van der Pijl en Abraham Cornaal, die nog hetzelfde jaar het ouderlijk huis aan de Oude Delft verkoopen.
Cornelis Jacobsz. van der Hoeven trad reeds op jeugdigen leeftijd in dienst van de admiraliteit op de Maze te Rotterdam. In 1666 komt hij voor als commandeur op de brander De Lijtsaemheyt, in 1672 in den slag van Solebay als kapitein van het adviesjacht De Fama, in 1673 in den slag bij Schooneveld als bevelhebber van het fregat Schiedam, in 1686 is hij kapitein op het schip Harderwijck, in 1690-91 voert hij het bevel over's Lands schip Oranje; 31 Juli 1694 nog over het schip Rosendaal met 38 stukken.
Als brander-commandeur had van der Hoeven een werkzaam aandeel aan het succes van den vermaarden tocht naar Chatham, Juni 1667. In Febr. 1674 stelde Prins Willem hem aan tot extraordinaris kapitein ter zee van de admiraliteit op de Maze. Doch in 1694 kwam zijn noodlot hem achterhalen. In het gevecht tegen Jean Bart liet hij zijn schout-bij-nacht Hidde de Vries in den steek. Met vier andere gezagvoerders bleef hij werkeloos, toen de schout-bij-nacht in gevaar verkeerde en vluchtte, toen deze noodgedwongen de vlag moest strijken.
Hij werd onmiddellijk ontslagen, onbekwaam verklaard om den Staat verder te dienen en veroordeeld tot het betalen eener boete van duizend zilveren ducatons en in de kosten van het geding.
De Jonge is met zijn droevig lot ten zeerste begaan. ‘Met leedwezen,’ zoo schrijft hij, ‘leest men onder de gevonnisten den naam van Cornelis van der Hoeven, als zijnde dezelfde kloeke zeeman, die voor 27 jaren, bij gelegenheid van den vermaarden togt naar Chatham, als brander-commandeur, onder eene hagelbui van kogels niet geschroomd had het eerst tusschen het kasteel van Upnor en de daar over liggende batterijen door te zeilen, die daarna het britsche admiraalschip den Loyal London ontstak, en door zijn voorbeeld aan de overigen den weg wees. Waren het zijne vergevorderde jaren, die den blakenden moed bij hem hadden uitgedoofd, of was het de snelle, aan Jean Bart gansch eigene wijs van aanvallen, welke hem en zijne medemakkers verschrikte? De geschiedenis zwijgt daaromtrent; doch wij mogen het lot betreuren van eenen man, die eenmaal boven anderen uitmuntte, en den roem des Vaderlands op een' van diens luisterrijkste dagen hielp verhoogen.’
Van der Hoeven schijnt na zijn betreurens-