en vooral in den Arkelschen krijg komt de scheiding scherp naar voren. Hoewel G.v.H. zich in die dagen onzijdig hield en zich misschien kalm op zijn slot terugtrok, wordt gedurende Willems regeering zijn naam niet in de commissieboeken aangetroffen. De tijd van de voordeelige ambten was voor de kabeljauwsche edelen voorbij.
Wel had G.v.H. in 1416 deel genomen aan de vergadering van de ridderschap en de steden, welke aan Willem VI beloofd hadden, dat men na zijn dood zijn dochter Jacoba tot landsvrouwe zou huldigen, doch toen keizer Sigismund zelf aan Jan van Beieren de voorkeur gaf en hem met het graafschap beleende, trok G.v.H. zijn belofte in. Nog in Aug. 1417 verkocht Jacoba haar ‘geminden Heren G.v.H.’ Terschelling voor 2000 gouden schilden, doch reeds in Nov. of Dec. van hetzelfde jaar trad hij openlijk tegen Jacoba in verzet, die na vruchtelooze pogingen om hem tot rede te brengen, zijn goederen verbeurd en hem tot balling 's lands verklaarde.
G.v.H. stoorde zich aan dit vonnis in het geheel niet, te meer daar Jan van Beieren openlijk als pretendent optrad. Na den voor Jacoba ongelukkigen slag bij Dordrecht en de verovering van Rotterdam door de Kabeljauwschen in Oct. 1418 wenschte Jacoba vredesonderhandelingen te openen en bij de verzoening op 13 Febr. 1419 was de geheele ridderschap, ook G.v.H. present, doch ruim een jaar later ontbrandde de strijd opnieuw. De hoeksche edelen, ditmaal verbonden met den bisschop van Utrecht en de steden Utrecht en Amersfoort, leden de nederlaag en in Aug. 1420 behoorde G.v.H. onder de raden van hertog Jan die met dezen den zoen sloten met de verslagen partij. Wat de geschillen tusschen G.v.H. en Gerrit van Zijl aanging zouden zij zich hebben te houden aan de nadere uitspraak door vier van 's hertogs raden. Einde 1420 en begin 1421 was G.v.H. plaatsvervanger van den thesaurier Hendrik Nothaft: een gunstbewijs van den hertog, die door G.v.H. meermalen geldelijk was gesteund. Nog in Mei 1422 behoorde hij tot de ‘lieve neven en getrouwe raden’ van den hertog, doch toen in Juli 1422 de vrede met den utrechtschen bisschop tot stand kwam, weigerde G.v.H. daartoe zijn medewerking te verleenen, wat voor hem de ernstigste gevolgen had. Hertog Jan n.l. had zich verbonden om zijn leenman, zoo deze mocht weigeren den zoen te bezegelen, met verbanning te dreigen en moest nu, hoe hem dit ook ter harte ging, zijn woord gestand doen. G.v.H. is toen te Zalt-Bommel gaan wonen en heeft zijn burcht niet weergezien. In Febr. 1427 is hij naar Denemarken vertrokken en is daar, althans in het buitenland, in of omstreeks 1430 overleden. Daar hij binnen jaar en dag na hertog Jan's overlijden zijn leenen niet was komen verheffen, zouden zij aan de graaflijkheid zijn vervallen. Maar er werd een regeling getroffen. Zijn echtgenoote Margaretha van Cralingen werd n.l. tot haar en haar dochter behoef in het genot gesteld van heer Gerrit's
leengoederen.
Hij is tweemaal gehuwd geweest: eerst met Johanna van Cranenburch, van wie weinig of niets bekend is, dan met Margaretha van Cralingen, die in 1442 nog mot hebben geleefd, dochter van Willem van C. en van Christina erfdochter van Zuydwijk, vrouwe van Rodenrijs.
Uit het tweede huwelijk sproot een dochter Meyne (Clementia) van Heemskerk, vrouwe van Heemskerk, Oosthuizen enz., overl. na 14 Oct. 1467, die in 1429 huwde met Gijsbrecht van Vianen Jansz., heer