[Gillig, Jacob]
GILLIG (Jacob), schilder, werd in 1636 (?) te Utrecht geboren en stierf aldaar 24 Juli 1701; zijn vader was de drapenier Michael Gillig, koopman en daarna gevangenisbewaarder. Ook Jac. was eerst koopman en na 1691, toen zijn financiën minder gunstig werden, eveneens gevangenisbewaarder. Op ongeveer 25-jarigen leeftijd huwde J. met Hester Willaerts, dochter van den zeeschilder Adam Willaerts. Door dit huwelijk kwam hij dus in nauw verband met een familie, waarin het genre van schilderen, waarin hij zou gaan uitmunten, reeds beoefend werd, want zijn oudere zwager Abr. W. (overl. 1669) en zijn zwager Isaäc, die maar weinig ouder dan J. moet geweest zijn, waren schilders van vischbanken en zeestukken. Zijn schoonvader stierf in 1664 en omstreeks dien tijd is J. waarschijnlijk begonnen met het schilderen van zijn vischstillevens; zijn vroegst gedateerde stukken toch zijn uit dien tijd. 19 Mei 1661 was J.'s zoon Michael eveneens later schilder, geboren. 2 Nov. 1680 stierf zijn vrouw, nadat zij beiden eerst hun testament hadden gemaakt, waarbij Jacobs vader en zijn zwager Isaäc W. getuigen waren. Ongeveer een half jaar daarna reeds huwde hij voor de tweede maal met Elis. Glover, weduwe van Dirck Boomer; ook hier was Is. Willaerts weer getuige. J. schijnt een groot deel van zijn leven in goeden doen geweest te zijn; 8 Juni 1686 toch huurt hij een huis met stal en koetshuis van Joh. L. Godin, heer van Maersebroek. Een bewijs van appreciatie van zijn kunst levert de voorwaarde bij de huur van dit huis; hij moest namelijk beloven een schilderij te maken voor den schoorsteenmantel van diens huis op het St. Pieterskerkhof. 28 Dec. 1691 stierf El. Glover en omstreeks dit jaar schijnen zijn financieele omstandigheden ook minder geworden te zijn, daar hij na dien tijd het ambt van gevangenbewaarder op Hasenberg te Utrecht ging
vervullen. Van Houbraken hooren wij nog, dat hij ‘potsig in zijn omgang’ was. G. was schilder van banken met visch op de markt en andere stillevens in fijnen zilverachtigen toon, bij voorkeur schildert hij zoetwatervisschen, maar ook zeevisch, kreeft enz., alles met vischgerei enz. Als achtergrond geven deze stukken dikwijls landschappen o.a. zeeën weer, die zijn zwager Isaäc Willaerts of misschien ook nog zijn schoonvader geschilderd zullen hebben. G. behoort tot de laatsten der reeks stillevenschilders in Utrecht; hij was ongeveer een 50 jaar jonger dan Abr. van Beyeren, die in dit genre uitmuntte, maar G. is niet zoo kleurig in zijn schilderen als deze, minder frisch. De opbouw zijner composities is echter licht en sierlijk en daarin komt hij meer overeen met de vlaamsche schilders dan met de hollandsche, wier werken in den regel zwaarder en plomper waren. Zijn vroegst gedat. schilderij is van 1664, op andere schilderijen komen o.a. de jaartallen 1665, 1668, 1678, 1679, 1680, 1684, 1687 en 1693 voor. Dat G. ook portretten schilderde, zooals Houbraken meent, is niet waarschijnlijk. Zijn naam komt niet voor in het utrechtsche S. Lukasgildeboek.
Zie: A.v. Wurzbach, Niederl. Künstlerlexikon (Wien u. Leipzig 1906) I, 586; W. Bode, in Graphische Künste (1888); U. Thieme u. F. Becker, Allgem. Künstlerlexikon (Leipzig 1921) XIV, 40; aant. Moes (schilderijen) Prentenkabinet te Amsterdam.
J.M. Blok