beok der nieuwe geschiedenis (2 dln., Gorinchem 1855-56). Verscheidene dezer handboeken beleefden meerdere drukken, die evenwel alleen door E. Mehler zijn bewerkt.
Inmiddels had van Gigch zich meer op de rechtspraktijk toegelegd en zich te 's Gravenhage als advocaat laten inschrijven. Hoewel het onderwerp van zijn proefschrift ontleend was aan het privaatrecht, verwierf hij zich al spoedig als schitterend en welsprekend pleitbezorger een grooten naam door de behandeling van strafzaken. Zijn pleidooien worden geroemd als degelijk en kernachtig van inhoud en onderscheidden zich niet minder door keurigheid van vorm en soberheid van uitdrukking, de kenmerken van een klassieke opleiding. Een der bekendste zaken waarin hij als advocaat optrad, was die tegen Henri Kerdijk, die met Lodewijk Pincoffs als directeuren van de N.V. Afrikaansche Handels-vereeniging, beschuldigd was van valschheid in geschriften van koophandel; Kerdijk werd bij arrest van den Hoogen Raad van 6 Mrt. 1880 tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld.
Onder redactie van van Gigch en Mr. C.C.E, d'Engelbronner verscheen één jaargang van het Tijdschrift voor buitenlandsche en koloniale rechtspraak (Amsterdam 1856), dat evenwel geen levensvatbaarheid bleek te bezitten. Daarna schreef hij een Beknopte handleiding voor de beoefening van het Nederlandsche handelsregt ('s Gravenhage 1864, 2e dr. 1869, 4e dr. Alkmaar 1886, 5e dr. 1894, 6e dr. herz. door L.W. van Gigch 1898, 7e dr. 1902, 8e dr. 1906, 9e dr. herz. door L. van Gigch Jr. 1917) en een Beknopte handleiding voor de beoefening van de gronden der staats-, provinciale en gemeente-inrigting van Nederland ('s Gravenh. 1867, 2e dr. 1873, 3e dr. Alkmaar 1882, 4e dr. 1888, 5e dr. 1894, 6e dr. herz. door L.W. van Gigch 1899). In 1874 diende hij de Ned. Juristenvereeniging van prae-advies over de bevoegdheid aan den verdediger van den beklaagde toe te kennen in het vooronderzoek van strafzaken. Verder verrijkte hij het Tijdschrift van Strafrecht met enkele bijdragen van zijn hand, nl. De voor de nachtrust bestemde tijd (1886-87), De beleedigde partij (1888) en Telegraaf en telefoon in verband met ons Wetboek van Strafrecht (1889).
Ten slotte verscheen nog van zijn hand: Wet regelende en beperkende de uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering enz. Met aant. door Jac. van Gigch (Gorinchem 1855) en Feestrede bij de viering van het eerste 25-jarig bestaan van het Israël. oude mannen- en vrouwenhuis te 's Gravenhage 19 Aug. 1866 ('s Gravenh. 1866), terwijl een verhandeling over de Romeo and Juliet van Shakespeare te vinden is in de Vaderlandsche Letteroefeningen, Mrt. 1853, blz. 93-110.
Hij stond bij zijn geloofsgenooten in hoog aanzien en was o.a. langen tijd lid van den Kerkeraad der Ned. Israëlitische gemeente.
Zijn zoon Lodewijk Willem van G., geb. uit zijn huwelijk met Hanna Hartogh, volgt.
Zie: De Navorscher III (1853), Bijblad, 82, 137; Weekblad van het recht 4478 (25 Mrt. 1880), 1, 7019 (6 Oct. 1897), 4; Algemeen Handelsblad, 2 Oct. 1897 (Ochtendblad); Album Studiosorum (Leiden); Brinkman's Catalogus; D.S. van Zuiden, De Hoogduitsche Joden in 's Gravenhage (1913), 117-118.
Wijnman