kinderen kreeg, na den dood van haar man, de heerlijkheid Elsloo aan het geslacht van Schoonvorst zou komen. Den 7. Oct. van hetzelfde jaar bepaalde Osto, dat de heerlijkheden Elsloo, Biecht en Catsop na zijn dood, bij gebrek aan wettige nakomelingen, aan zijn stiefbroeders zouden komen, met uitzondering van den levenslangen lijftocht van zijn vrouw te Breugel en Kessenich. Omstreeks of in 1373 beweerde Osto heer van Elsloo, dat hij dienstgelden (servitia) kon vorderen uit de groote tienden en uit de goederen welke de abdij van Floreffe onder Elsloo bezat. De bisschop van Luik, Jan V van Arkel, benoemde een commissie om de zaak te onderzoeken. De abt werd 26 Juli 1373, aan de hand van de charters van 1228, 1248 en 1271 (vgl. artikel Arnold 3) in het gelijk gesteld. Zijnerzijds schonk Osto aan de kloosterlingen van Floreffe tot tafelgeld op den dag van zijn overlijden een malder rogge, maastrichtsche maat, en stelde daartoe tot onderpand den watermolen te ‘Scerren’ (Scharmolen); daarentegen moesten zij jaarlijks op zijn sterfdag een lijkmis met vigilie houden. Hij werd opgevolgd door zijn stiefbroeder Conrard van Schoonvorst, die 26 Juli 1376 op zijn beurt voorgaande overeenkomsten bevestigde.
Zie: G.D. Franquinet, Les Schoonvorst, Documents inédits in Publ. de la soc. hist. et arch. dans le duché de Limbourg XI (1874), 235, 246-248, 300-307; Jos. M.H. Eversen en J.L. Meulleners, De Limburgsche gemeentewapens in Publ. als voren XXXV (1899), 127-128, 130.
Verzijl