kregen had, was hij tegelijk mijn- en werktuigkundige, hetgeen zelden vereenigd voorkomt. Hieraan is toe te schrijven, dat hij in de door hem bij zijn onderzoekingen gebruikte boortoestellen gewichtige verbeteringen heeft kunnen aanbrengen. Ook was hij de eerste, die bij de diepboringen de spoelmethode toepaste.
Op 22 Mei 1862 werd hij bevorderd tot ingenieur 2e klasse, en werd hij naar Lebak in de residentie Bantam verplaatst, in het volgende jaar naar Borneo, aan de rivier Riam Kanau, beide met hetzelfde doel als in Benkoelen. Op 9 Dec. 1865 werd hij ingenieur 1e klasse en bij de tinmijnen op Banka werkzaam gesteld.
Op 21 Apr. 1867 verkreeg hij een tweejarig verlof naar Europa. In Indië teruggekeerd, werd hij 27 Juli 1869 bij het korps mijningenieurs herplaatst; daar er geen vacature als ingenieur 1e klasse was, deed hij als ingenieur 2e klasse dienst. In 1871 werd hij weder ingenieur 1e klasse. Als deskundige in boringen werd van Dijk bij zijn terugkeer belast met een geologisch onderzoek naar het voorkomen van artesisch water in een deel der residentie Samarang, ter standplaats Grobogan, daarna Samarang. De opdracht werd uitgebreid tot het opsporen van drinkwater en vervolgenss werd het geheele grondonderzoek onder zijn leiding gesteld. Een eerst in 1883 gepubliceerd rapport van hem toonde aan, dat er veel petroleum in den bodem in den omtrek van Samarang voorkomt. Dit rapport heeft den stoot gegeven tot de latere onderzoekingen, waarvan de oprichting der Dordsche petroleum-maatschappij het gevolg geweest is.
Op 30 Mei 1874 werd van Dijk hoofdingenieur, maar hij behield zijn werkkring, die inmiddels over geheel Nederlandsch-Indië was uitgebreid. Zelfs behield hij dien, toen hij 15 Jan. 1878 tot chef der afdeeling mijnwezen in Indië benoemd werd. Eerst in 1881 werd hij van de directie dezer onderzoekingen ontheven. Op 3 Apr. 1885 werd hij op zijn verzoek eervol uit den Rijksdienst ontslagen. Na zijn terugkeer in het vaderland vestigde hij zich te 's Gravenhage.
Van Dijk beantwoordde met twee delftsche hoogleeraren een door de indische regeering uitgeschreven prijsvraag betrekkelijk de watervoorziening van Soerabaia. Dit antwoord werd met goud bekroond en door de afdeeling Nederlandsch-Indië van het Koninklijk Instituut van ingenieurs uitgegeven. Eenige jaren later werd een concessie voor deze waterleiding gevraagd door Birnie en Eykman, doch deze kwam evenmin als het plan, waaraan van Dijk had medegewerkt, tot stand. Eerst van 1901 tot 1903 werd deze stad van een waterleiding voorzien overeenkomstig de plannen van den ingenieur C.W. Weys, die ook de uitvoering daarvan leidde. Terwijl van Dijk en de hoogleeraren het water aan een rivier wilden ontleenen, is de tot stand gekomene een bronnenwaterleiding.
Van Dijk werd in 1876 lid van het bestuur van het indische weduwen- en weezenfonds van burgerlijke ambtenaren, in 1877 bestuurslid, in 1883 vice-president en in 1884 president van de afdeeling Nederlandsch Indië van bovengenoemd instituut. Ook was hij verscheidene jaren bestuurslid van de Koninklijke natuurkundige vereeniging in Nederlandsch-Indië, die hem bij zijn vertrek in Apr. 1885 tot eerelid benoemde. De laatste jaren van zijn lang leven leed hij aan een verlamming, waardoor hij verhinderd werd, zijn legerstede te verlaten.
Men heeft van hem: Over de waarde van eenige Nederlandsch-Indische kolensoorten in Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië, 15e