eens geschied, maar onder Willem I waren zij weder ingevoerd). Er werden twee voorstellen gedaan, een door Thorbecke (dl. IV, kol. 1308) om een commissie te benoemen, die een adres aan den Koning zou ontwerpen, den wensch uitsprekende, dat de regeering een wetsvoorstel tot afkoopbaarstelling zou indienen en tot het ontwerpen der grondslagen voor een wet, en een van Schooneveld, voorstellende een commissie te benoemen om te overwegen of zulk een voorstel zal worden gedaan en in welken zin.
Het eerste werd met 30 tegen 23 stemmen verworpen, het tweede met 50 tegen 3 stemmen aangenomen. Door Sloet (dl. II, kol. 1325) zijn eenige malen voorstellen in denzelfden geest gedaan, die door de Eerste Kamer verworpen zijn. Eerst in 1872 is de afkoopbaarstelling in een wet belichaamd. In 1907 zijn zij tegen schadeloosstelling geheel afgeschaft. Hij interpelleerde 27 Juli 1853 het kabinet van Hall - van Reenen over de redenen, Waarom de minister van roomsch-katholieken Eeredienst Lightenvelt (dl. VIII, kol. 1044) naar Rome afgereisd was en waarom zijn departement door den protestantschen minister van Buitenlandsche Zaken van Hall (dl. VII, kol. 517) werd waargenomen. Na de Aprilbeweging was geen enkel warm Roomsch-Katholiek bereid geweest, de portefeuille van roomsch-katholieken eeredienst op zich te nemen en Lightenvelt, hoewel tot de roomsche partij behoorend, was een gematigd man, die op Thorbecke gebelgd was omdat hij hem niet in zijn eerste ministerie had willen opnemen; daarom had hij het aanbod om in dit kabinet op te treden, aangenomen. Zijn reis was bestemd om den Paus zachter tegen Nederland te stemmen en mede te deelen, dat de regeering tegen de hoofdzaak, de instelling der bisschoppelijke hiërarchie, geen bezwaren zoude inbrengen.
Op 16 Aug. 1853 hield Dommer een zeer lange rede tegen het wetsontwerp op de kerkgenootschappen, dat 25 d.a.v. werd aangenomen met 41 tegen 27 stemmen. Als manifestatie stemden alle roomsch-katholieke Kamerleden, behalve van Nispen (dl. I, kol. 1381), 13 Dec. 1853 tegen de wet op de middelen, die met 42 tegen 23 stemmen werd aangenomen. Op 14 d.a.v. wenschte Dommer, dat er met het oog op de opdrijving der oorlogsuitgaven een vast stelsel van verdediging zou worden vastgesteld, waarin het aantal regimenten, de vestingwerken enz. omschreven werden. Ditmaal stemde hij voor de begrooting van Oorlog, maar toen aan zijn wenschen geen gevolg gegeven werd, verhief hij 9 Dec. 1856 weder zijn stem tegen die begrooting, waarover eerst de stemmen staakten, maar die den volgenden dag met één stem meerderheid werd aangenomen. Op 27 Nov. 1857 werd de nieuwe oorlogsbegrooting met 4 stemmen meerderheid verworpen, maar eenige jaren later was de opdrijving nog grooter dan vroeger.
Op 18 Febr. 1858 interpelleerde hij den minister van koloniën Mijer (dl. III, kol. 895) over de overplaatsing van nederlandsche officieren naar het oost-indische leger.
Hij overleed aan een zielsziekte van korten duur.
Hij huwde 2 Juli 1840 jkvr. Louisa Cornelia Paulina Clasina van Rijckevorsel, geb. 6 Dec. 1811, overl. 20 Nov. 1874, bij wie hij een zoon, lid van Gedeputeerde staten van Gelderland en 3 dochters had.
Ramaer